zondag 14 februari 2010

Wonderbaarlijke dichtsels, kromgezongen elegieën



De opmaat voor van de vierkante man van Ilja Leonard Pfeijffer wordt gevormd door dit gedicht, dat bij wijze van voorgerecht in zijn eentje de hele eerste afdeling ‘Afscheidsdiner’ beslaat:



Afscheidsdiner

u kunt afruimen
de witomrande amuse gueule uit de nouvelle cuisine
van chrysanten die in de vaas op de tafel bij het raam staan
maar niet in de vaas op de tafel bij het raam staan
vegetarische stilleventjes geschetst met de zilverstift

laat met de lardeerpriem doorregen goed gevulde
wildbraad aanrukken en op een rondborstig banket
van dansend vlees zappen naar glimmend wellustig vlees
als een clip in grootbeeld kleur

serveer mij in roomboter gebakken beelden
en verzen met boulemie

In dit programmatische gedicht zet Pfeijffer zich, middels de verwijzing naar het beroemde gedicht uit Chrysanten, roeiers van Hans Faverey, af tegen diens poëzie, althans tegen het beeld dat van Favereys poëzie - ten onrechte - wel geschetst wordt: uitsluitend talig, hermetisch maakwerk. De niet ongeestige beeldspraak devalueert Favereys poëzie tot een mager smaakmakertje uit de nouvelle cuisine, de kookkunst die minuscule schilderijtjes van voedsel op onafzienbare borden presenteerde, na het eten waarvan men onmiddellijk weer honger kreeg (of: nog had). Elders, in het gedicht ‘Zondag’, wijst hij een ‘ochtenwandel langs beemdgras, bermtoerisme, of om jonge / sla te zien slap nog in vochtige bedjes’ af en daarmee en passant het werk van Herzberg, Bernlef en Kopland. Pfeijffer vindt deze gedichten blijkbaar vleesloze stilleventjes en presenteert zich als het tegendeel van J.C. Bloems ‘De bedelaar’:

Heet mij niet zitten aan uw blanke tafel,
Bij ’t ongewende zilver en kristal;
Laat niet verkwijnen ’t schoon van vuil en rafel
Naast uwer pronkgewaden purpren val.

Geef mij geen wildbraad, dat in duizelschijnen
Van spiegelende luchters dampend praalt;
Laaf mij niet met uw koelgestoopte wijnen […]

Integendeel, van de vertilde eenvoud op de schilderijen van Adriaan Coorte en Willem Claesz. Heda zal Pfeijffer niet veel moeten hebben, hij zal eerder bij de rijk voorziene dissen van de late Abraham van Beyeren en de late Willem Kalf aanschuiven.
Wie zich afzet tegen een traditie plaatst zich bijna steevast in een andere en het is wel duidelijk dat Pfeijffer aansluiting zoekt bij Pindarus, van wie hij een ode vertaalt en Lucebert naar wiens poëzie hij verschillende keren verwijst (‘indachtig de luchtmens’, ‘ waar dubbele schoonheid haar gezicht verbrandt’ en ook in de titel van de bundel klinken titels van Lucebert mee). Zijn poëzie wil zo gedurfd en beeldrijk zijn als het werk van deze grote voorgangers. Het is ritmisch zeer gevarieerd, barst soms uit zijn voegen, struikelt over de enjambementen en bespeelt evenals de gedichten van Lucebert de taal leestekenloos in alle toonaarden van liefelijk via plat tot agressief en dat geldt ook voor de thematiek die alle kanten op uitwaaiert, van de liefde, via bier tot aan de dood van Ken Saro Wiwa. De dichter verlustigt zich daarbij in taalspel als alliteraties en neologismen: ‘waterputmeisjes’, ‘ansichtkaartkleurige’, helmbospaardenhaartemmende trojanen’. Enfin, zie hier twee fragmenten van een zelfportret:

ik ben europa’s laatste kniezer
ik ben tegen argelozen met een hoofd
die simpel koppig waaien die licht
zinnig als het vanzelf spreekt
van handjeklap met de waarheid weten
daarentegen ben ik niet van de lucht
want zwaarte is mijn kracht

cynisch wordt vitaliteit mijn schimmig rijk uitgeblaft
in drievoud word eenoud de deur gewezen

En uit een ander gedicht:

zijnde als man zijnde zonder verhalen
zonder lyrisch bestaan
die zich op de bombast tromt
ben ik te bij de tijd om bomvol te zijn
om te prangen te hol

mysticus van de spreuken en niks dan de spreuken
sprokkelaar van gewrochtsels ben ik andersoortig denkelijk
wijzen weten hoe de wind waait op de vijfde dag
ik weet hoe de wind mij de dag zal wijzen
aan tafeltjes waar karakter schuimt met klaterend gerst

Toen Gerrit Komrij in NRC Handelsblad van 22 mei 1998 de zeven kanshebbers voor de VSB Poëzieprijs besprak, verzuchtte hij dat hij de genomineerde poëzie geruststellend en nooit verontrustend vond. Hij miste de opstand, de kracht van de straat. Misschien dat de gedichten van Pfeijffer daar wel enigszins aan doen denken. Toch is er een maar. Hoewel aan de poëzie van Lucebert lang en zorgvuldig moet zijn gewerkt om ze te laten klinken zoals ze klinkt, blinkt ze uit door een dansende ongelooflijk ‘natuurlijke’ toon en cadans.
Dát niveau haalt Pfeijffer niet altijd, misschien heeft hij daarvoor te veel weet van zijn voorgangers. Zijn poëzie is niet zelfgenoegzaam, maar wel (mij soms te) zelfbewust. Toen Lucebert in apocrief / de analfabetische naam de opmaat publiceerde voor zijn oeuvre rekende hij in het parodistische ‘sonnet’ hardhandig af met het ‘ik’, want hij was poëtisch op weg naar de ruimte van het volledige leven. Pfeijffer is (nog) niet van de lucht, hij is cynischer en minder vitaal dan Lucebert, minder licht en daardoor bombastischer. In die zin zijn Pfeijffers gedichten scherpe zelfportretten.

Literatuur
Ilja Leonard Pfeijffer, van de vierkante man. Amsterdam, 1998, De Arbeiderspers.
Inmiddels opgenomen in: De man van vele manieren, verzamelde gedichten 1998 - 2008, Amsterdam, 2008, De Arbeiderspers.
Eerder verschenen in: Bzzlletin, 258, 1998

Geen opmerkingen: