maandag 31 maart 2008

Vrij naar de natuur geschilderde verzinsels. Over poëzie van Antoine A.R. de Kom

Ogier de Gombaud

De eerste bundel van Antoine A.R. de Kom, Tropen (1991), opent met twee reek­sen: 'Ogier de Gombaud' en 'Sir Walter Ralegh', twee personages dus.
Wie is Ogier de Gombaud? Ik heb geen flauw idee. Zijn naam ziet er authentiek uit en de toevoeging boven de reeks, 'aan Lodewijk XVIII van Frankrijk, 24 april 1815', doet vermoeden dat Ogier op die datum wellicht een brief aan de koning heeft geschreven die ergens gepubliceerd is en dat de dichter deze tot een reeks van drie gedichten heeft omgewerkt.
Het is helemaal niet nodig op jacht te gaan naar de historische De Gombaud, want het 'verhaal' van de reeks is zonder moeite samen te stellen: Ogier de Gombaud is een simpel grena­dier die in 'de' val liep die voor Bonaparte was bedoeld. Met een schoener, Cybèle, werd hij naar Cayenne (in Frans Guyana) gebracht, waar hitte en muskieten zijn deel zijn. Nu schildert hij prenten van exotische vogels.
Of dit alles 'waar gebeurd' is, doet er misschien voor een historicus toe, voor de lezer van de gedichten is het antwoord op die vraag van weinig belang,- het gaat er om wat de dichter in taal met zijn stof doet.
De Kom kruipt in de huid van Ogier de Gombaud en schrijft:

Sire, mijn lot: dat ik ben, noch denk, leef
zo leeg als een schedel, gerot en verdoemd

Hij zet met behulp van het aloude adagium 'Ik denk, dus ik ben' de taal op spanning door de eenvoudige toevoeging van 'noch'. Door die ontkenning wordt 'dat ik ben' alsnog ook ontkend en door 'leef' er op te laten volgen ontstaat er de paradoxale formulering: ik leef zo leeg als een gerotte, gedoemde schedel en daarom ben ik (er) niet en denk ik niet. In de tweede strofe herneemt 'Ogier' zijn eerdere formulering:

Mijn lot. Dat ik denk, dus ben, leef
Leeg als een schedel. Verrot. Gedoemd

Dat is een verheviging van de eerder geformuleerde bewustzijnsvernauwing: het besef van het ledig lot sluipt in de formulering die denken, zijn en leven samentrekt met 'leeg als een schedel'.
In het tweede gedicht komt ook zo'n spel met een bekende formulering voor:

Vrij, gelijk en broederlijk? Beroerd. Slik,
Hitte en muskieten zijn mijn deel, dat wat
Napoleon met harde hand Continentaal
Verklaarde - het werd mij ontzegd. Ach, ik

Was van geen belang; hij heeft beschikt
Zich tóch vergist: niet hij bedacht
Mijn straf - heb ik mijzelf dan niet verbannen?
Vrij ben ik, gelijk en broederlijk, ik zit

Ga, sta, volg eigen wet. Beschik
Over mijn eigen onderdanen: echt bestaande
Vogels in plat vlak gevangen, stram, betrapt
Met prooi en al, vrij naar de natuur geschilderde
Verzinsels op velijn, staande in 't slik, zo ik.

'Broederschap' wordt meteen omgezet in 'beroerd', de ideële leus 'vrijheid, gelijkheid en broederschap' verkeert in zeer aardse tegendelen: slik, hitte en muskieten en wordt met het woord 'continentaal' op enorme afstand gezet. Juist wanneer 'Ogier' zichzelf geheel lijkt te willen wegcijferen, is er een kentering en neemt hij het lot in eigen hand door het Franse devies naar zijn hand te zetten: volgens zijn eigen wetten is hij vrij, gelijk en broederlijk en beschikt hij, evenals Bonaparte en de koning, over onderdanen. 'De mens wikt en God beschikt' wordt bijgesteld tot: Napoleon heeft beschikt, ik wik niet langer, maar beschik nu zelf.
Dan doet opnieuw de taal zijn werk: 'echt bestaande / vogels in plat vlak gevangen'.
De vogels, vaak gebruikt als symbool voor vrijheid, zijn hier beeld voor wat 'Ogier' overkwam ('zo ik'), dat is wat hij in de vogels herkend moet hebben: 'gevangen, stram, betrapt'. Hier gebeurt echter ook met de vogels wat in een gedicht met de werkelijkheid gebeurt: de realiteit wordt van zijn dimensies ontdaan en vast gezet, of zoals het in het derde gedicht heet: 'in beweging stilgezet'. De vogels mogen 'echt bestaan', hier zijn ze gevangen in de paradox van schilderij en gedicht: weliswaar 'naar de natuur' ('Ware grootte, / Juiste kleuren' staat er in het derde gedicht), maar tegelijkertijd vrije verzinsels, hetgeen onder andere te zien is aan het gestoei met de namen van de vogels in het derde gedicht: 'boomeend, rotshaan en moerastiran' uit regel 6 worden in regel 10: 'boomtiran en rotseend', alsof hun identiteit onzeker is. Zo ziet 'Ogier' de vogels, zo ziet 'Ogier' zichzelf, zo ziet Antoine de Kom Ogier.
Het derde gedicht eindigt: 'Terwijl de verf droogt klinkt rond / Mijn hoofd gezoem dat luider wordt: o Sire, een wesp / Kruipt op papier over 'n vogel die 'n wesp opeet.' Als die wesp een beeld is voor de werkelijkheid, dan wordt die op het schilderij vernietigd, maar blijft buiten beeld onverminderd actief. Is de werkelijkheid uiteindelijk sterker, of blijft ze straks ook in de verf steken? De Kom laat het zorgvuldig in het midden, terwijl hij met het personage 'Ogier de Gombaud' inmiddels het beeld opgeroepen heeft van een banneling die met zijn brief en zijn schilderijen de leegte van zijn bestaan te lijf gaat, in de wetenschap dat hij die in beweging stilzet. Op papier wordt de wesp van de werkelijkheid opgegeten en desalniettemin opgeroepen.

Sir Walter Ralegh
Nadat hij in ongenade gevallen was, ging Sir Walter Raleigh (ook wel gespeld als Ralegh of Rauley) eind zestiende eeuw, tijdens het bewind van koningin Elisabeth, scheep om El Dorado te ontdekken. Zijn reis in en naar de volkomen onontgonnen gebieden van Zuid-Amerika mislukte uiteraard en om zijn falen te maskeren schreef hij The discovery of the empyre of Guiana,
in welk boek hij suggereerde dat hij het pad gebaand had en dat de ontsluiting van El Dorado nu gemakkelijk plaats zou kunnen vinden. Een en ander verbeterde zijn positie bepaald niet. Jacobus I veroordeelde hem wegens vermeende deelneming aan een komplot ter dood en na dertien jaar gevangenisstraf vertrok hij (in 1616) opnieuw. Doordat hij bij de Orinoco in gevecht kwam met de Spanjaarden mislukte ook deze expeditie jammerlijk en zodra hij terug was in Engeland werd hij onthoofd.
De tweede reeks uit Tropen bestaat uit acht zesregelige gedichten onder de titel 'Sir Walter Ralegh' die steeds eindigen met een verwijzing naar zijn naam. Het tweede gedicht luidt:

Ik taal naar rare zaken,
Kan de speelbal van gedachten zijn,
Een slachtoffer van woorden die mij raken,
Waardoor ik aangeslagen blijf
Staan: hoofd van averij gekanteld,
O die herrie van binnen - ik, Ralegh

Nu zou je bij dit gedicht nog kunnen denken dat het naar de historische Raleigh verwijst. Ook hij taalde naar 'rare zaken' als El Dorado dat blijkbaar de speelbal van zijn gedachten was. Hij werd geraakt en aangeslagen door beschuldigingen en het kost niet al te veel moeite in de vijfde regel zijn hoofd, waarin het nogal gegonsd moet hebben, te zien rollen. Maar Antoine de Kom taalt zelf naar 'rare zaken', want de status van de ik-figuur in deze reeks staat niet vast. In het begin heeft deze nog het meeste weg van Sir Walter Raleigh, maar in het vijfde gedicht heet hij 'Ik, roerganger' en spreekt het gedicht de onzekerheid ook uit: 'O die twijfel, wie ben ik - Sir Walt...?'. Het zevende gedicht zegt: 'een verlaten schip / Zal ik blijven' en: 'ik ontdekker van wat kwam noch bleef, / Ik, afwezige, die de zee in zich heeft'. Het laatste gedicht eindigt met: 'de SIR WALTER RALEGH' en maakt, door de simpele toevoeging van het lidwoord, van het personage een vergaan schip.
In de reeks spelen hedendaagse begrippen als 'neonlicht', 'barpersoneel', 'tijd voor Martini' een rol.
Wie dus enige notie heeft van Raleighs leven 'ziet' hem en zijn tijd in de loop van de reeks samenvallen met het hedendaagse wrak van een schip dat zijn naam draagt.

De glorie van dit wrak

Wat bezielt een hedendaags dichter om zich eerst te vereenzelvigen met een banneling die de werkelijkheid te keer probeert te gaan met een schijnwerkelijkheid, om vervolgens twee andere 'mislukkelingen' (de man en het schip) tot precies zo'n schijnwereld te versmelten? Hans Lodeizen wist het antwoord. Hij gaf het in:

Oneerlijk zeemansgraf

een paar momenten van de dag lukt
het mij te vluchten in een nieuwe wereld
daar zucht ik niet langer en is er geen
stem meer in mijn rug hoewel ik weet
dat ik terug moet maar ik huil niet.

als ik in deze wereld nu maar wat
langer kon blijven en elke dag weer
langer totdat ik van de gewone
wereld nog wel eens droom als een
kind dat 's avonds nachtmerries heeft,

maar niet meer in haar kan geloven,
omdat ik iets beters heb iets meer waard,
een schat gevonden waarin niemand
geloofde goud op de bodem der zee
van een schip vergaan niemand wist het

en dan zal mijn geluk ook zijn als
de glorie van dit wrak, een donkere
schim zwevend op de bodem der oceaan
een graf van dappere zeelieden wier
goud hun lijken als een lamp versiert.

Die 'nieuwe wereld, iets beters,' zou, zowel bij Lodeizen als De Kom, wel eens de wereld van het gedicht kunnen zijn. Opvallend is natuurlijk dat beide dichters als alternatief voor 'de gewone / wereld' in een wrak terecht komen. 'Iets beters [...] iets meer waard'? Lodeizen vergelijkt zijn dichterlijk geluk in een paradoxale formulering met 'de glorie van dit wrak'. De Kom en Lodeizen hebben blijkbaar oog voor de dramatiek, het grootse en de schoonheid van het verval, van de mislukking, zoals Baudelaire dat 'gezien' moet hebben toen hij een karkas subliem noemde en het vergeleek met een bloem die zich opent.
De Kom, Lodeizen en Baudelaire zijn het ook eens over de mislukking van het gedicht. Baudelaire schreef 'De albatros' en stelde daarin onbarmhartig dat de reuzevleugels van de dichter hem in Lodeizens 'gewone wereld' danig in de weg zitten. De Kom noteert via 'Ogier' het inzicht dat in verf en in woorden de beweging (van de vleugels) wordt stilgezet. Lodeizen schreef, doelend op de wereld van het gedicht: 'o - mijn vriend - deze wereld is niet de echte' en houdt in 'oneerlijk zeemansgraf' voorzichtig slagen om de arm: 'als [...] kon [...] dan zal [...].
De romantische notie dat een gedicht werkelijk zo'n 'nieuwe wereld, iets beters' kan realiseren, zal wel niemand meer aanhangen, maar dat een gedicht die nieuwe realiteit kan zijn, heb ik nog nooit iemand horen bestrijden. Het is dan ook geen mislukte poëzie, het is poëzie van de mislukking. De poging die het gedicht is, mislukt, maar het gedicht zelf lukt. De poging het verleden terug te laten keren, loopt stuk, maar het gedicht is er:

Ik wacht op de verleden tijd. Eerst
Zit ik in rotan stoelen, spiegel beheerst
Mijzelf in ramen, tuur dan in 't duister nu:
De tand des tijds breekt af, perdu, als eerst.

Raleghs leven is al lang voorbij, de Ralegh is al lang gezonken, maar de versmelting van de twee, van heden en verleden, is in het gedicht een feit. In 'Point parasol' formuleert De Kom het zelf aldus:

Ik wil een omslagpunt, een wending
Het tropische in poëzie zoek ik, verrukking
Die besloten ligt in een mislukking.
Point parasol. Fris stipje op de keerkring.

Sneeuw in de tropen

De in 1956 in Den Haag geboren Antoine de Kom verbleef van zijn tiende tot zijn veertiende jaar in Suriname en heeft daar de tegenstrijdigheden van dat land ervaren: enerzijds de intensiteit van de kleuren, geuren en het licht, anderzijds het trage, onbewogene, lome van de warmte. Tel daar nog het verschil tussen het Surinaamse verleden en het Nederlandse heden bij op en het is niet verwonderlijk dat zijn poëzie poogt zich op de snijvlakken van de contrasten te bewegen. Een aantal gedichten in Tropen zoekt het tropische vooral in de herinnering, maar er zijn al gedichten die een ontwikkeling laten zien die De Kom in De kilte in Brasilia (1995) verder uit zal bouwen. Het zijn gedichten waarin, evenals in 'Ogier de Gombaud' en 'Sir Walter Ralegh', gepoogd wordt tegengestelden bij elkaar in één gedicht, in één ervaring te brengen. Daar zit een mystieke component bij, omdat de uiteindelijke inzet is de grenzen ertussen te slechten. Zo is er het gedicht 'Hortus botanicus' dat evoceert hoe tijdens een winters bezoek aan de tropische tuin de sneeuw op de kas verandert in 'helder wit licht in de wolken en route / Tussen cumuli' en zo de herinneringen oproept aan de vliegreis en de landing in het tropische landschap met de Dakota. In de reeks 'Epidauros' vallen het 'heden', een bezoek aan Epidauros, en het verleden, in casu lessen in klassieke talen, Griekse mythologie en Surinaamse elementen en niet te vergeten de verschillende talen samen: Artemis staat omgeven door marrons, Hecate peddelt in een korjaal, Hermes spoedt zich naar de Tafelberg, zwetende negerslaven roeien langs de kust van Troje.

Een tropische poëtica

Het kwatrijn uit 'Point parasol' is een poëticaal gedicht. De dichter zoekt 'het tropische in poëzie', schrijft hij. Het woord 'tropische' is zelf zo'n snijpunt van twee werelden. Uiteraard verwijst het naar het gebied tussen de keerkringen en specifieker naar Suriname, maar tegelijkertijd betekent het 'figuurlijke', 'metaforische'. De Koms poëzie is dermate talig dat hier geen sprake is van de ene of de andere betekenis, maar van de twee betekenissen tegelijkertijd en daarmee is het gedicht zelf zo'n omslagpunt dat de ene werkelijke wereld omzet in 'een nieuwe'. Willem van Toorn heeft dat in een gedicht wel eens als volgt omschreven: 'Woorden laten snijpunten in zich toe / van plaats en tijden jaren uit elkaar.'
Door te zoeken naar de 'verrukking / die besloten ligt in een mislukking', plaatst Antoine de Kom zijn poëzie in een symbolistische traditie. Sötemanns artikel 'Twee modernistische tradities in de Europese poëzie', definieert de symbolistische poëtica als volgt:

1. Er moet iets nieuws gemaakt worden.
2. Kunst moet beschouwd worden als (een vorm van) religie. Een gedicht is dan een instrument ('een middelaar') ter verkenning van de onbekende essentie van het leven en men mag hopen dat het gedicht uiteindelijk het mysterie zelf zo niet zal belichamen dan toch tot uitdrukking brengen.
3. Centraal staat het gedicht zelf en niet de persoon van de dichter; het is niet de dichter die iets uitdrukt, maar het gedicht.
4. Een gedicht kan onmogelijk een nabootsing zijn van de werkelijkheid.
5. Een dichter begint geen gedicht, het gedicht begint in de dichter wiens taak het is een medium te zijn dat het gedicht maakt. Een gedicht ontstaat niet, het moet worden gemaakt.
6. Het enige materiaal dat een dichter ter beschikking staat is taal, woorden. En dus geen ideeën of gedachten.
7. Spectaculaire effecten moeten worden afgezworen, eerder bestaat de neiging tot versobering.
8. Het gaat om helderheid, hetgeen iets anders is dan simpelheid.
9. Vaak zal poëzie haar eigen object worden, soms impliciet, soms expliciet.
10.Er is een wezenlijk besef van échec, het einddoel blijft onbereikbaar.

Deze checklist werkt naar twee kanten: het kost geen enkele moeite de poëzie van Antoine de Kom punt voor punt af te vinken, zodat de conclusie onontkoombaar is: die is symbolistisch. Omgekeerd kan de poëzie van De Kom goed dienen om de lijst van Sötemann te controleren. Wanneer echter de dichter gevraagd wordt zijn poëzieopvattingen te formuleren dan doet hij dat in 'Gloeiend groener nog' (later opgenomen in: Zebrahoeven, 2001) aanmerkelijk minder wetenschappelijk en vele malen paradoxaler:

Poëzie is BEWEGING en beweging poëzie mits zij trópisch
bewogen is. Die poëzie speelt zich af tussen
keerkringen, is aldus natuurlijk en ijskoud
zet zij zich daartegen furieus af. Binnen haar keerkringen is zij
nadering en het lijkt telkens wel alsof zij haar eigen koers
miskent door elke nadering als echec te laten slagen.
Poëzie is WENDEND WENDING en zo haar eigen richting en ook haar
beweging vreemd. Daarom alleen al, omdat zij, tropisch gebonden,
zich moet laten verteren om te kunnen opbloeien. In oerwoud woekert
het verval en louter op die voorwaarde kan ook zij bestaan.
Hierin ligt het werkzame beginsel van deze poëzie: dat zij zichzelf
vreemd is en van iedere vaste identiteit ontdaan.
[...]
Bloeiende poëzie is een vervallende poëzie.

Je zou bijna zeggen: 'Geen wonder dat de verrukking van de mislukking De Kom zo na aan het hart ligt,' want als hij zoveel tegelijk van poëzie eist ligt het fiasco wel erg binnen handbereik. Als ik de dubbele betekenis van 'trópisch' en het door het effectieve enjambement wel zeer dubbelzinnig geworden 'ijskoud' (zowel bijvoeglijk naamwoord bij 'poëzie' als bijwoordelijk gebruikt bij 'afzetten') buiten beschouwing laat, blijven er nog genoeg paradoxen over om de tanden op stuk te bijten. Poëzie is beweging, wendend wending en haar beweging vreemd. Poëzie moet zich laten verteren om te kunnen opbloeien. De 'moeilijkheid' zit hem er niet in dat de afzonderlijke formuleringen zo lastig zouden zijn, integendeel zou ik zeggen, die zijn met enig nadenken tamelijk eenvoudig op te lossen. Poëzie is een metaforische (ik beperk me nu even tot déze betekenis) beweging, omdat ze de wereld van de werkelijkheid omzet in een wereld van woorden en daarom zal de poëzie de werkelijkheid als het ware moeten verteren om zelf te kunnen bloeien. Daarbij zal de poëzie zich door de lezer moeten laten verteren ('ontbinden') om ín die lezer tot volle bloei te kunnen komen ('ontkiemen'). De moeilijkheid voor de dichter, en niet zozeer voor de lezer, is dat hij voor zichzelf aan deze complexe eisen zal willen voldoen en dat is een heel wat ingewikkelder probleem dan 'alleen' de versmelting van twee verschillende klimaten, zowel in culturele als in atmosferische betekenis.

Zwoegen met rotte woorden


De Koms bundel uit 1995 mikt nog wel op het samengaan van de twee uitersten. De eerste gedichten zijn toegespitst op het verbinden van het Europese met het exotische:

Sneeuw en zand

I

Zodra het zacht begon te sneeuwen
heb ik mijn winterjas gespreid over het zand.
Op dorre grond tussen amandelboom en flamboyant.

Loom in de schaduw van het lover
hoor ik nu hoe een ara krijst,
terwijl de wind de bladeren doet ruisen:

ik vang de vlokken op met open mond.
De hitte doet mijn leden rillen
en alle bruingevlekte bladeren verstillen.

De papegaai krast als een raaf,
vliegt op, en laat mij achter - bezweet kneed
ik een sneeuwpop uit het wit savannezand.

II

Terwijl ik aanvriezende woorden wasem
is stil de sneeuw gevallen.
Mijn bevroren woorden klinken dof.

Ik ga en druk mijn voetstap af
in witte grond. Dan stuit ik op mijn winterjas
tussen amandelboom en flamboyant: gekras.

Er rest droog zand als ik
mijn jas wegtrek - de dooi valt in.
In zilverkleurig maanlicht glinstert witte plek

na witte plek. Verblindend gapen
witte gaten tussen stug groen gras: een ara ziet
mijn woorden smelten in 't heet savannezand.

Het accent in deze bundel komt echter meer te liggen op het verval en is daarin harder en scherper dan de eerste. Opvallend daarbij is dat het gedicht niet alleen het verval in (of: van) de werkelijkheid beschrijft, maar ook bij voorbaat de mislukking die in taal plaatsvindt in herinnering brengt. Er is steeds wat Sötemann noemde 'een wezenlijk besef van échec'. Formuleringen als 'Mijn bevroren woorden klinken dof' en 'mijn woorden smelten' uit het bovenstaande gedicht duiden op het besef dat de taal uiteindelijk als ontoereikend beschouwd wordt: sneeuw en zand, papegaai en raaf, kou en hitte, worden weliswaar samengebracht in één gedicht, maar zullen niet in elkaar opgaan. Een zinsnede uit 'Aanzet tot een tropische poëtica' wordt een van de thema's van de bundel: 'gedenk ik de mislukking die in poëzie begint'. Deze zin vindt zijn echo's in talloze andere: 'Mijn juk bestaat in etterende taal, / ik zwoeg met rotte woorden - tropen in ontbonden staat'; 'hiërogliefen van mijn eigen taal'; 'Hoe voeg ik woorden toe aan wat ik doe?'; 'het krot bizarre / strofenbouw'.
Ondanks (of misschien juist: vanwege) het vermoeden dat 'het uur waarop de laatste twijgen / van mijn taaltak breken nadert. // En slechts vreemde woorden zullen klinken,' stelt hij deze retorische vraag:

Als voortaan zonder eigen taal niets dan
stilleven blijft, wie zal dan leven geven
aan de vruchten van volmaaktheid

die zich ongenaakbaar rijpend lenen
tot vergaan in steeds maar heter zon?

Want dat is natuurlijk wat de dichter, wat poëzie, paradoxaal genoeg, doet: aan dat wat vergaat een nieuwe wereld ('leven') geven. In het volle besef van de vergankelijkheid van die werkelijkheid en in het volle besef van het ontoereikende van de taal: het blijven uiteindelijk vrij naar de natuur geschilderde verzinsels.

De diaspora van de woorden

In 'Aanzet tot een tropische poëtica' schrijft De Kom: 'Ik denk aan woorden vreemd en toch vertrouwd, / dan weer vervreemd als zwarten zwervend: hun diaspora.'
Antoine de Kom bewees in zijn beide bundels weinig problemen te hebben met vormvaste gedichten. Hij schreef kwatrijnen, een villanelle, sonnetten en sextetten, maar al in de eerste bundel komen een paar reeksen voor, 'Palmen' en 'Vermiljoen' bijvoorbeeld, waarin hij experimenteert met de vorm van de gedichten en het wit een andere dan traditionele, meer ontregelende funktie geeft. Het lijkt me dat hij in de gedichten die hij na De kilte in Brasilia in De Revisor publiceerde en die daarna werden opgenomen in Zebrahoeven, probeert het ontbindende van de taal niet te benoemen of te beschrijven, zoals hij in de bundel nog veelvuldig deed, maar de ontbinding deel uit wil laten maken van de vorm van het gedicht. De verstrooiing van de woorden wordt als het ware op de bladzijde zichtbaar, hetgeen een sterk vervreemdend en ontregelend effect heeft, dat vorm en inhoud sterk op elkaar betrekt en het devies van Willem Kloos, dat vorm en inhoud één zouden moeten zijn, in herinnering brengt. Men kan dit goed zien aan het hierbij gepubliceerde 'reepgordijnen'. De gedichten vallen op papier uit elkaar als een sneeuwpop van wit savannezand, De Kom schrijft geen sonnetten, maar 'de resten van een perfect sonnet' en in die ontbonden strofen spelt hij zijn elegieën.

Literatuur

Antoine A.R. de Kom, Tropen. Querido, Amsterdam, 1991.
Antoine A.R. de Kom, De kilte in Brasilia. Querido, Amsterdam, 1995.

Antoine A.R. de Kom, 'Hansen ex-Hansen', 'Simón Simón zeg zogezegd Simón', 'Gloeiend groener nog', in: De Revisor, resp. 1996, nr.1; 1997, nr.3 en 1997 nr. 5/6. Later in: Zebrahoeven, 2001.
A.L. Sötemann, Over poëtica en poëzie, Groningen, 1985.

Ron Elshout, 'Groeten uit Babylon, In het doolhof van het symbolisme', in: Bzzlletin 236/7, 1996.

Eerder gepubliceerd in: Bzzlletin 255.

Groeten uit Babylon. In het doolhof van het symbolisme

De tocht van de dichter is een expeditie vol ontberingen, hij is over het scherp van de snede op weg naar het geheim, dat, hoe dicht men het ook nadert, meedogenloos ontoegankelijk blijft. (Wiel Kusters, Pooltochten)

Het doolhof in

Door het etiketteren van een bepaalde periode, stijl of poëtica met één of ander '-isme', wordt snel de suggestie gewekt dat zoiets, zoals in het onderhavige geval het symbolisme, een keurig geordende Franse of misschien zelfs wel Engelse tuin betreft. Hier een perkje, daar een goed begaanbaar paadje, aan de overzijde een kort geschoren gazon en in de verte, geheel volgens plan, een kruidentuin. Grenzen in dit domein worden nauwkeurig aangegeven door lage heggen, zodat men over het geheel het overzicht niet verliest. Maar wie zich, vóórzíchtig, voetje voor voetje, begeeft in het symbolisme mag wel lieslaarzen aantrekken, want de bodem is uiterst drassig. Ook is het aanbevelenswaardig een rugzak vol documentatie, alsmede een goede zaklantaarn te hanteren, omdat de weg voornamelijk voert over 'slinkse paden' en door duistere gebieden. Met die zaklamp dient men overigens voorzichtig om te springen; spiegels zorgen dat men zichzelf regelmatig in de ogen schijnt, zodat enige tijd niets anders waar te nemen is dan, al dan niet symbolische, spectaculaire sterren, flitsen en vurige ballen. We bevinden ons weliswaar niet in een volkomen tabula rasa, maar misschien is het zelfs wel erger, want de etikettering suggereert een duidelijke ordening die er in werkelijkheid niet is.
Zo vatte, met de allure van een brede armzwaai, in 1975 de titel van een tentoonstelling Het symbolisme in Europa op het gebied van de beeldende kunst samen. Bladerend in de gelijknamige catalogus komt men onder andere (!) de volgende namen tegen: Aubrey Vincent Beardsley, Arnold Böcklin, Edward Burne-Jones, Giorgio de Chirico, James Ensor, Henri Fantin-Latour, Paul Gauguin, Fernand Khnopff, Gustav Klimt, Max Klinger, Gustave Moreau, Edvard Munch, Odilon Redon, Dante Gabriel Rossetti, Jan Toorop. Dit gezelschap is even duizelingwekkend als hun stilistische verscheidenheid; het valt immers niet moeilijk een behoorlijk aantal van de genoemde schilders te vangen onder noemers als jugendstil, magisch realisme, preraphaëliet, of expressionisme.
Natuurlijk zijn er, los van deze verschillen, overeenkomsten te vinden die het mogelijk maken deze uiteenlopende schilders onder de noemer van het symbolisme te vangen.
Arnold Böcklin (1827 - 1901), onder meer schilder van heroïsche landschappen met mythologische figuren die daarin natuurkrachten of stemmingen moeten weergeven, vond dat een schilderij iets moest vertellen, de beschouwer aan het denken moest zetten en een indruk moest maken zoals een muziekstuk.
De algemene geldigheid van deze 'eisen' maakt meteen duidelijk waardoor zo veel verscheidens in het spiegelpaleis van het symbolisme gehangen kan worden. 'Een schilderij moet iets vertellen.' Tsja, doet niet ieder schilderij dat? Figuratieve in ieder geval wèl, welk verhaal het dan ook moge zijn.
Böcklins tweede eis, dat de beschouwer aan het denken gezet moet worden, wordt in de catalogus toegelicht door er op te wijzen dat het er niet om zou gaan een anekdote weer te geven, maar dat de voorstelling tot nadenken moet stemmen, de mens tot gedachtengangen moet brengen 'die verder reiken dan de inhoud van het schilderij.' Allemaal hooggeschroefd taalgebruik dat enerzijds vertrekt vanuit vooronderstellingen met betrekking tot wat symbolisme zou moeten zijn en anderzijds zo vaag, zo algemeen is dat het op bijna iedere vorm van kunstbeschouwing kan slaan.
Dat geldt ook voor de muzikale indruk die een schilderij zou moeten maken. Het combineren van verschillende zintuiglijke sensaties (in de literatuur synesthesie genoemd) was een kunstgreep die door symbolisten gaarne werd toegepast, zoals in 'Parfum exotique' van Baudelaire, hier in de vertaling van Peter Verstegen:

Exotisch parfum

Als ik, een warme herfstnacht, met mijn ogen dicht
Het zwoel aroma van je borsten in wil drinken,
Ontrolt er zich een strand dat lieflijk ligt te blinken
Onder een hete zon met altijd eender licht;

't Is een loom eiland waar de vreemdste bomen staan
Wier takken met de smakelijkste vruchten prijken,
De mannen zijn er slank en sterk, de vrouwen kijken
Je steeds verrassend frank en openhartig aan.

Door jouw geur meegevoerd naar dat geliefd klimaat,
Zie ik een ree met zeelui die hun zeilen reven
Waarop het zilte woeden nog te lezen staat,

Terwijl het zoet parfum van groene tamarinden,
Dat mij het neusgat spert wanneer het aan komt zweven,
Zich in mijn ziel met hun gezang lijkt te verbinden.

Deze synesthesieën waren waarschijnlijk onder meer populair omwille van de irrationele suggestie die er van uitgaat, maar met enige kwade wil is wel zichtbaar te maken hoe de vergelijking van Böcklin mank gaat: zelden is er zoveel stilte en stilstand te zien als juist in een schilderij. Dit lijkt misschien een flauw woordspelletje, want het kost nauwelijks moeite om bij zijn schilderij Het dodeneiland (1880) een doodse, dreigende stilte, of bij het zien van de lucht erboven juist een Wagneriaanse ouverture voor te stellen en ook bij zijn op Dürers houtsneden geïnspireerde De oorlog (1896) kan men desgewenst wel apocalyptische trompetten 'horen' schetteren, maar wat ik wil duidelijk maken is het tamelijk willekeurige van de formulering, tenzij weer uitgegaan wordt van een opvatting die bij voorbaat inherent is aan het symbolisme. Met andere woorden: de opvatting spruit niet voort uit het zien van symbolistische schilderijen, maar bestond al en wordt achteraf nog eens als 'kenmerkend' voor symbolistische schilderkunst geformuleerd.
Gezien deze vaagheid is het niet zo heel vreemd dat Jean Moréas, die in de Figaro van 18 september 1886 een stuk publiceerde dat de geschiedenis ingegaan is als 'het manifest van het symbolisme', zich al weer in 1891 van deze stroming distantieerde.

In het doolhof

Een ander probleem waar een schilderende symbolist mee geconfronteerd wordt, ontstaat wanneer hij er, zoals het een symbolist betaamt, naar streeft buiten het gezichtsveld van het stoffelijk waarneembare te treden, omdat hij wil komen tot het (laten) gewaarworden van het immateriële, het metafysische, het transcendente. Een schilder zal, als hij wil bereiken wat Böcklin formuleerde, toch moeten vertrekken vanuit de reële wereld, de werkelijkheid. De paradox die hierin schuilt, zal later ook in de poëzie een rol blijken te spelen.
Een voorbeeld van deze problematische, paradoxale relatie tussen realiteit, symbool en 'wat-de-schilder-wil-uitdrukken' is te vinden in het verhaal rond Redons tekening Kop van een martelaar uit 1877. Ongetwijfeld onder invloed van schilderijen, tekeningen en aquarellen uit die tijd (men denke aan de Salomés van Moreau, Beardsley en anderen!) en de bijbeltekst 'Geef mij hier in eenen schotel het hoofd van Johannes de Dooper' [...] 'En zijn hoofd werd gebracht in een schotel' (Mattheüs 14:8 en 11) bestaat de neiging in het afgehouwen hoofd op de schaal het hoofd van Johannes de Doper te zien.

Redon echter geeft het nadrukkelijk niet Johannes' naam als titel, doch, zo vermeldt de catalogus in Redons eigen woorden, geeft de voorkeur aan een titel die 'vaag (is), onbepaald, en zelfs aanleiding geeft tot een wat verwarrende dubbelzinnigheid'. Welke muziek hierbij ten gehore gebracht zou moeten worden, althans hoorbaar zou moeten zijn, weet ik zo gauw niet, maar Böcklins idee dat het kunstwerk aan het denken moet zetten, was in dit geval aan Toorop, die de tekening wilde kopen, niet aan dovemansoren gezegd. Hij zag niet Johannes de Doper, maar 'de weergave van de martelaar, de idee van het verheven lijden van een nobele ziel in deze wereld'.
J.K. Huysmans laat zijn hoofdpersoon uit A Rebours, de neurotische Des Esseintes naar aanleiding van Redons werken opmerken: 'Deze tekeningen waren niet in een categorie onder te brengen; de meeste overschreden de grenzen van de schilderkunst en schiepen een nieuw soort fantastische kunst: die van de ziekte en waanzin.' (blz. 87)
Daarmee wordt in ieder geval iets van een richting zichtbaar, die door Moréas met betrekking tot de dichtkunst onder woorden werd gebracht als een poging om 'de Idee te hullen in een waarneembare vorm, die geen doel op zich is, maar onderworpen blijft aan die Idee en de funktie heeft deze uit te drukken'.
De waarneembare vormen van het schilderij en het gedicht maken gebruik van de dingen om ons heen als middel om in wat achter de werkelijkheid ligt, de Idee, het metafysische, het transcedente, het goddelijke (?), het buitenwaarneembare door te dringen. Charles Baudelaire heeft deze opvatting als poëtisch credo geformuleerd in zijn beroemde gedicht

Correspondances

La Nature est un temple où de vivants piliers
Laissent parfois sortir de confuses paroles;
L'homme y passe à travers des forêts de symboles
Qui l'observent avec des regards familiers.

Comme de long échos qui de loin se confondent
Dans une ténébreuse et profonde unité,
Vaste comme la nuit et comme la clarté,
Les parfums, les couleurs et les sons se répondent.

Il est des parfums frais comme des chairs d'enfants,
Doux comme les hautbois, verts comme les prairies,
-Et d'autres, corrumpus, riches et triomphants,

Ayant l'expansion des choses infinies,
Comme l'ambre, le musc, le benjoin et l'encens,
Qui chantent les transports de l'esprit et des sens.

In de vertaling van Peter Verstegen:

Samenhang

Natuur is 't heiligdom waar levende pilaren
Vaag praten in een taal die zich soms raden laat,
En waar de mens door wouden van symbolen gaat
Die, of hij hun vanouds vertrouwd is, naar hem staren.

Als lange echo's die van verre samenkwamen,
Versmolten tot één toon die diep en donker is,
Weids als het stralend licht en als de duisternis,
Zo hangen geuren, kleuren, klanken innig samen.

Wij kennen geuren als een kinderlijf zo fris,
Zo zacht als een hobo, groen als de groenste weide,
-En andere, rijk en dwingend, waar bederf in is,

Die zich, als alles wat geen einde neemt, verspreiden,
Muskus en amber, wierook, benzoë - die zingen
Van geestvervoering en vervoering van de zinnen.

De met zintuigen waarneembare 'geuren, kleuren en klanken' vertegenwoordigen 'iets' wat 'daarachter' ligt, dat 'iets' zou gevangen moeten worden in de waarneembare vorm van schilderij of gedicht.....en dan? De weg van de particuliere opvatting van een kunstwerk naar een algemene, symbolistische strekking, zoals die hierboven beschreven werd naar aanleiding van de tekening van Odilon Redon, werd door Des Esseintes, hoofdpersoon uit J.K. Huysmans' A Rebours, in 1884 zonder moeite afgelegd. Bij het beschouwen van Salomé van Gustave Moreau reageert hij zo:

In het werk van Gustave Moreau, dat buiten alle gegevens van het Nieuwe Testament geconcipieerd was, zag Des Esseintes eindelijk de verwerkelijking van die bovenmenselijke en geheimzinnige Salomé, van wie hij gedroomd had. Ze was niet langer alleen maar de danseres, die door een wellustige draaiing van haar lendenen aan een oude man een bronstige kreet van begeerte en ontucht ontwringt; die door de golvende bewegingen van haar borsten en haar buik, door het trillen van haar dijen, de kracht van de koning ondermijnt en zijn wil breekt. Zij werd als het ware de symbolische incarnatie van de onverwoestbare Wellust, de godin van de onsterfelijke Hysterie, de vervloekte Schoonheid, verheven boven alle andere schoonheden door de kramp, die haar lichaam stijf en haar spieren hard maakt; het monsterachtige beest, onverschillig, onverantwoordelijk, gevoelloos, dat als Helena uit de Oudheid alles vergiftigt wat haar nadert, wat haar ziet, wat haar aanraakt. (blz. 79)
Ook het zien van Moreaus aquarel L'apparition komt zijn gemoed hevig in beweging:

Als de oude koning voelde ook Des Esseintes zich als door de bliksem getroffen, overweldigd en bedwelmd, toen hij naar deze danseres keek, die minder majestueus, minder hooghartig, maar verleidelijker en verwarrender was dan de Salomé van het olieverfschilderij.
In het gevoelloze en onbarmhartige standbeeld, in het onschuldig-gevaarlijke idool waren de zinnelijkheid en de angst van de mens aan de dag gekomen; de grote lotusbloem was verdwenen, de godin ook; een afschuwelijke nachtmerrie hield de danseres in haar wurggreep; de courtisane, eerst in extase door de wervelende beweging van haar dans, dan versteend en gehypnotiseerd door angst en huiver. (blz. 81, 82)
[.....]
Deze vertwijfelde erudiete werken bezaten een wonderlijke magie, een bezwerende kracht, die je diepste wezen in beroering bracht net als sommige gedichten van Baudelaire; ontsteld, in gepeins, verbijsterd keek men naar deze suggestieve kunst, die de grenzen van de schilderkunst overschreed en aan de kunst van het schrijven haar meest subtiele effecten ontleende, de aan de emailleerkunst haar meest wonderbaarlijke glans en aan de kunst van het diamantbewerken en graveren haar meest exquise verfijningen. (blz. 83)
Wanneer kunst superieure suggestie moet zijn, moet evoceren in plaats van beschrijven, de ziel moet prikkelen in plaats van gevoelens weer te geven, dan wisten Des Esseintes en zijn schepper, J.K. Huysmans, eind 19de eeuw, precies hoe daar mee om te gaan. Dankzij Jacques Derrida staat de relatie tussen taal en werkelijkheid ter discussie; Jacques Lacan ondermijnde de relatie tussen woord en psyche. Het is dus zeer de vraag of iemand die zich er van bewust is dat taal en werkelijkheid van elkaar gescheiden zijn, nog in staat is tot 'geestvervoering en vervoering van de zinnen' à la Baudelaire en Des Esseintes. Opvallend hierbij is dat het lijkt of Baudelaire zelf, avant la lettre, die opvattingen toegenegen was, althans de spanning voelde. In een van de eerste gedichten uit Les fleurs du mal, het tweede gedicht uit de afdeling Spleen et idéal, het beroemde 'L'albatros', is deze vogel symbool voor (de rol van) de dichter:

De albatros

Vaak vangt het scheepsvolk, om verveling te verdrijven,
De vogel albatros die op zijn wieken wijd,
Als lome reisgenoot, elk schip nabij kan blijven
Dat over 't bitter diep der oceanen glijdt.

Maar amper prest men hem om op het dek te landen,
Of deze vorst van het azuur sleept gelijk twee
Peddels zijn grote, witte vleugels tot zijn schande
Grotesk en zielig aan weerszijden met zich mee.

Gevleugeld reiziger, nu krachteloos, onhandig!
Komiek en lelijk ook, voorheen zo'n lust voor 't oog!
De een brandt met een pijp zijn snavel en de ander
Hinkt honend het onmachtig dier na dat eens vloog!

De Dichter is gelijk die prins der hemelsferen,
Hij die met storm verkeert, lacht boog en schutter uit;
Gebannen aan de grond, waar spotters hem kleineren,
Wordt hij door reuzenwieken in zijn gang gestuit.

De dichter is met zijn 'gevleugelde' woorden de vriend der hemelsferen, van wat zich aan gene zijde van het waarneembare bevindt, maar (hoewel het gedicht dit causale verband niet expliciet legt) daardoor juist krijgt hij het moeilijk zodra hij de vaste grond van de banale werkelijkheid onder de voeten dreigt te voelen, dan zit hem die taal van het hogere danig in de weg. De kracht van de evocatie maakt dat de reële werkelijkheid voor de duur van de verbeelding uit zicht kan verdwijnen, maar de terugkeer tot het alledaagse is onvermijdelijk. In die zin staan symbolisten met hun rug naar de werkelijkheid die ze niet willen of kunnen verdragen en hun kunst is een vlucht daaruit.
Deze tweespalt uit zich ook in A Rebours. Des Esseintes' sluit zich af en op, ruilt dag en nacht en houdt zich vooral bezig met kunst, 'mijmering en contemplatie'. Zijn gedrag leidt hem ver van het gehate hier en nu, in een zo niet neurotische, dan toch hysterische, verheviging van zijn zintuiglijke leven:

Op die dag nam Des Esseintes dit weergaloze boek van zijn boekenplank, bevoelde het eerbiedig, herlas bepaalde gedichten, die in deze eenvoudige, maar onschatbare omlijsting hem indringender dan ooit voorkwamen.
Zijn bewondering voor deze schrijver kende geen grenzen. Tot op dit moment had literatuur volgens hem de mens slechts oppervlakkig ontleed; als ze al dieper ging, kwam ze toch niet verder dan de verlichte en gemakkelijk toegankelijke, onderaardse gangen; van tijd tot tijd stuitte ze op onaangeboorde lagen van de hoofdzonden, bestudeerde hun vertakkingen en hun groei, zoals Balzac de innerlijke gelaagdheid onthulde van iemand die bezeten is door een monomane hartstocht, door ambitie, vrekkigheid, vaderlijke dwaasheid of seniele liefde.
Het ging om het goede en het kwade in hun meest gezonde vorm, om het geestelijk, algemeen aangepast handelen, om de praktische werkelijkheid van de algemeen gangbare ideeën, zonder morbide ontaarding na te streven, zonder verdere overschrij­ding van deze wereld. Kortom, de ontdekkingen van deze analy­tici van de menselijke natuur gingen niet verder dan bepaalde speculaties die door de Kerk als goed of slecht waren geclas­sificeerd. Wat deze schrijvers deden, was niet meer dan het eenvoudige onderzoek, de alledaagse oplettendheid van een plantkundige, die van dichtbij de verwachte ontwikkeling gadeslaat van gewone bloemen, geplant in gewone tuingrond.
Baudelaire was verder gegaan; hij was tot op de bodem van de onuitputtelijke mijn afgedaald, had zich in verlaten en onbekende gangen gewaagd en was tenslotte uitgekomen in die gebie­den van de ziel, waar de menselijke geest, als een monsterlij­ke plant, welig tiert.
Daar, vlak bij die grenzen, waar de ziektes van de geest en de aberraties huizen - de mystieke tetanus, de brandende koorts van de wellust, de verschillende tyfusziekten en de gele koortsen van de misdaad -, had hij, broedend onder de naargeestige klok van de Verveling, de verschrikkelijke kritieke leeftijd van ideeën en gevoelens gevonden.
Baudelaire had de morbide psychologie onthuld van de geest, die aan het aftakelen is en geen nieuwe indrukken meer kan opnemen, en de symptomen genoteerd van mensen, bezocht door smart en beheerst door spleen; hij had laten zien, hoe een steeds verder vretend verderf de indrukken aantast, op een moment dat het enthousiasme en het geloof uit de jeugd zijn opgedroogd en er alleen nog maar de dorre herinnering aan ellende, onverdraagzaamheid en kleinering overblijft, die een mens, teneergedrukt door een absurd lot, moet lijden en doorstaan.
Hij had alle fasen van deze droevige herfst gevolgd en gezien hoe het menselijk schepsel, in zijn bereidheid tot zelfkwelling en zelfbedrog zijn gedachten er toe dwingt elkaar te bedriegen, om nog meer te lijden en dank zij het vermogen tot analyse en observatie van te voren iedere kans op vreugde bederft. En vervolgens zag hij, hoe in deze geprikkelde overgevoeligheid van de ziel, in deze wreedheid van geest, die de storende attenties van de opoffering en de welwillende beledi­gingen van de liefdadigheid afwijst, langzamerhand die afschuw ontstond voor die bejaarde hartstochten, voor die overrijpe liefdesbetrekkingen, waarbij de ene partner zich nog geeft, terwijl het voor de andere al niet meer hoeft, waarbij ver­moeidheid de echtparen dwingt tot kinderlijke strelingen - waarvan de schijnbare jeugdigheid iets nieuws lijkt - of tot moederlijke omhelzingen, waarvan de tederheid niet alleen een kalmerende werking heeft, maar ook als het ware aanleiding kan zijn tot interessante gevoelens van wroeging over een vage incest.
In een reeks schitterende bladzijden had hij deze hybride hartstochten beschreven, tot het uiterste gedreven, omdat ze toch niet volledig bevredigd kunnen worden, en ook de vlucht in verdovende middelen, gevaarlijke en niet-gevaarlijke, die het leed moeten verdoven en de verveling beteugelen. In en periode waarin de literatuur iemands Weltschmertz bijna uitsluitend toeschreef aan een ongelukkige liefde of aan jaloe­zie, ontstaan door overspel, had hij deze kinderachtige kwaal­tjes genegeerd en die ongeneeslijker, diepere, ingrijpender wonden gepeild; gevolg van oververzadiging, ontgoocheling en verachting in verziekte geesten, gekweld door het heden, walgend van het verleden, reeds verschrikt en ontmoedigd door de toekomst.
En hoe meer Des Esseintes Baudelaire las, des te meer kreeg hij waardering voor de onbeschrijflijke betovering die er van deze schrijver uitging; in een tijd waarin de poëzie slechts diende om het uiterlijk van mensen en dingen te beschrijven, was het hem gelukt het onzegbare uit te drukken, dank zij een krachtige, gespierde taal, die meer dan elke andere die opmerkelijke eigenschap bezat met wonderlijk gezonde uitdrukkingen vorm te geven aan de meest ongrijpbare en onbestemde ziekte­toestanden van uitgeputte geesten en bedroefde mensen. (blz. 165, 166, 167)

Uiteindelijk moet Des Esseintes door zijn geneesheer gedwongen worden weer te gaan deel nemen aan het dagelijkse verkeer (in Parijs). Hij verafschuwt de menselijke middelmatigheid daarvan inmiddels zó dat hij daartoe nauwelijks nog in staat geacht moet worden.

Gerrit Komrij schrijft in Over de noodzaak van tuinieren:

Het probleem tekent zich bij de moderne dichter of schrijver anders af dan bij de modale 'moderne mens' die verzuchtingen slaakt over het gemis van een sluitend wereldbeeld dat troost en overzichtelijkheid biedt en die verlangt naar een nieuwe hiërarchie, een nieuwe ordening en nieuwe symbolen.
De modale 'moderne mens' die deze aanvechtingen kent, als een onontkoombaar uitvloeisel van de richtingloosheid en betekenisloosheid van de hem omringende maatschappij zal, wijs geworden door de ervaring, behoefte hebben aan een hiërarchie, een ordening en gedeelde symbolen met een menselijk gezicht. Hij heeft een nette symboolhonger. Hij zal er genoegen mee nemen dat we God Zelve niet meer uit de afgrond kunnen redden, en het al een lief ding vinden wanneer we althans een deel van de van Hem afgeleide attributen en iets van een vervaagde blauwdruk van Zijn plan in ere zouden weten te herstellen.
De kunstenaar kan daar niet tevreden mee zijn. Hij is op het punt van zijn creativiteit een absolutist. Hij wil niet de halve waarheid, hij wil de hele leugen.

Wat Komrij hier schrijft over het gemis van een sluitend wereldbeeld gold ook voor de laat negentiende-eeuwse Des Esseintes. Vooral uit het slothoofdstuk blijkt duidelijk een ondermijnd vertrouwen in kerk en godsdienst, maar iemand als Des Esseintes was nu juist alles behalve een 'modale moderne mens', gruwde daar integendeel van en zocht dus zijn heil in de liturgie van de kunst. Dichters als Baudelaire verstrekten hem die 'hele leugen'. Te vermoeden valt: tegen eigen beter weten in. Wie eenmaal in het azuur gevlogen heeft, moet blíjven vliegen en dat houdt niemand vol.
Aangekomen in de paradoxen van het symbolistische doolhof, waar de lachspiegels onze schijngestalten vreemd vervormd terugkaatsen, is het mogelijk raadzaam de rugzak eens te openen en de plattegrond te voorschijn te halen.

Welke plattegrond?

Wie het symbolisme nu theoretisch tracht te overzien, stuit onmiddellijk op een aantal moeilijkheden. Hoewel bijvoorbeeld het symbolisme wel eens omschreven is als 'een complex van gedurende een zekere periode geldende opvattingen dat zich afzet tegen voorafgaande en later optredende kunstconcepties', is het zeer de vraag of het mogelijk is een reeks stilistische of inhoudelijke overeenkomsten tussen bepaalde kunstenaars en kunstwerken aan een bepaalde tijd te koppelen. Zelfs wanneer we het symbolisme even op zijn smalst beschouwen en de keuze beperken tot de dichters Mallarmé, Baudelaire, Verlaine, Rimbaud en Valéry dan stuiten we op het probleem dat dichters met (op het eerste gezicht) overeenkomstige opvattingen over poëzie (en kunst in het algemeen) zulk (op het eerste gezicht) totaal uiteenlopend werk produceren, zoals eerder ook bleek in de schilderkunst.
Daarbij wordt dan onrecht gedaan aan de invloed van het symbolisme, die zeker internationaal te noemen is. De aanwezigheid van Maeterlinck en Verhaeren in de Belgische literatuur; van Rilke, George en Hoffmannsthal in de Duitse; van Yeats en Eliot in de Engelse en van Boutens, Leopold, Verwey, Van de Woestijne en Nijhoff in de Nederlandse literatuur alleen al pleit voor een bredere opvatting omtrent symbolisme.
Maar hoe dan die opvatting te formuleren?
H. van den Bergh heeft het symbolisme in een artikel, 'Roland Holst als super-symbolist', geprobeerd 'negatief' te omschrijven:

In het laatste kwart van de vorige eeuw stellen zich in verschillende landen groepen dichters anti-materialistisch op. Zij koesteren een afschuw van de hoge vlucht die technologie en natuurwetenschappen nemen en in tegenstelling tot de positivistische denkrichting van die tijd, die de geesteswetenschappen even exakt en proefondervindelijk wil benaderen als de materiële wereld van wetten en feiten, kennen zij aan de kunst, maar vooral aan de poëzie, een eigen unieke funktie toe: het verkennen en beschrijven van de ideële, transcendente wereld achter de onmiddellijk waarneembare verschijnselen. [...] Daartoe stelt men zich anti-retorisch, anti-didaktisch, anti-sentimenteel, anti-objektief en anti-traditioneel op.

Aan die ideële, transcendente wereld wordt door de symbolisten zelf gerefereerd met 'het Absolute, de Idee, het Mysterie, het Schone' en in het geval van Mallarmé: 'het Niets'. Een bloemlezing die nog uit te breiden zou zijn, maar die volstaat om het vage van de richting duidelijk te maken. Een formulering als 'de Idee' doet je zo verdwalen in de richting van Plato en termen als 'het Mysterie' of 'het Oneindige' sturen weer in de hoek van het katholicisme, die, zo zagen we bij Huysmans en Komrij, nu juist verlaten was.
Wanneer we terugkeren naar Moréas' formulering, dat het gedicht een waarneembare vorm is die de funktie heeft een (dè?) Idee uit te drukken, zoals hij dat formuleerde in zijn Manifeste, valt misschien nog het meest te zeggen voor het gebruik van de term symbolisme in geval van een bepaalde poëzie-opvatting.
Het is de verdienste van A.L. Sötemann dat hij in een reeks artikelen de tocht door het doolhof gemaakt heeft en daarbij een landkaart heeft proberen te ontwerpen die hanteerbaar is.

Sötemann en poëtica

A.L. Sötemanns beschouwingen over dit onderwerp zijn bijeengebracht in de bundel Over poëtica en poëzie, die duidelijk maakt dat op het eerste gezicht zo verschillende dichters als Nijhoff en Kouwenaar met betrekking tot hun poëzie-opvattingen dichter bij elkaar liggen dan men zo zou zeggen.
Opvallend is dat een dichter als Kouwenaar formuleringen gebruikt die aan het vocabulaire van Baudelaire ontleend lijken. Baudelaire eindigt zijn Fleur du mal met deze eis:

Nous voulons, tant ce feu nous brûle le cerveau,
Plonger au fond du gouffre, Enfer ou Ciel, qu'importe?
Au fond de l'Inconnu pour trouver du Nouveau!

(Wij willen, nu dat vuur ons brein nog blijft verslinden,
De afgrond in, Hemel of Hel, dat deert ons niet,
Het Onbekende in, om er iets nieuws te vinden!)

Ook Kouwenaar heeft wel aangegeven dat het zoeken van het nieuwe essentieel is, omdat 'de zin van poëzie gelegen is in de poging 't vlies van 't onmogelijke te verbreken'. Zo goed als de symbolisten tegen beter weten in het onmogelijke trachten te bereiken, zo geldt dat voor moderne dichters blijkbaar ook, want bij beiden speelt de wetenschap dat wat in een gedicht plaatsvindt alleen in taal plaatsvindt een grote rol.
Maar laten we, voor we opnieuw door het spiegelpaleis gaan dwalen, eens kijken of Sötemanns opvattingen tot een handzame plattegrond samen te vatten zijn. Uit zijn artikel 'Twee modernistische tradities in de Europese poëzie', (te) bescheiden aangeduid met de toevoeging 'enige suggesties', zijn de volgende opmerkingen met betrekking tot de symbolistische poëzie te destilleren, waarbij aangetekend dient te worden dat de bewegwijzering inmiddels al weer gecompliceerd is, doordat deze traditie ook wel aangeduid wordt met de predikaten 'autonomistisch', puur' en 'zuiver'.

1. Er moet iets nieuws gemaakt worden.
2. Kunst moet beschouwd worden als (een vorm van) religie. Een gedicht is dan een instrument ('een middelaar') ter verkenning van de onbekende essentie van het leven en men mag hopen dat het gedicht uiteindelijk het mysterie zelf zo niet zal belichamen dan toch tot uitdrukking brengen. (Men vergelijke overigens opnieuw de huidige met de 19de eeuwse formuleringen!)
3. Centraal staat het gedicht zelf en niet de persoon van de dichter; het is niet de dichter die iets uitdrukt, maar het gedicht.
4. Een gedicht kan onmogelijk een nabootsing zijn van de werkelijkheid.
5. Een dichter begint geen gedicht, het gedicht begint in de dichter wiens taak het is een medium te zijn dat het gedicht maakt. Een gedicht ontstaat niet, het moet worden gemaakt.
6. Het enige materiaal dat een dichter ter beschikking staat is taal, woorden. En dus geen ideeën of gedachten.
7. Spectaculaire effecten moeten worden afgezworen, eerder bestaat de neiging tot versobering.
8. Het gaat om helderheid, hetgeen iets anders is dan simpelheid.
9. Vaak zal poëzie haar eigen object worden, soms impliciet, soms expliciet.
10.Er is een wezenlijk besef van échec, het einddoel blijft onbereikbaar.

Het mag duidelijk zijn dat Sötemanns opvattingen niet slaan op 'de Franse literaire stroming uit het decennium na 1885', die hij elders waarschijnlijk beter typeert met terminologieën in de trant van 'metafysisch, anti-rationalistisch, individualistisch en suggestief', maar op 'een zeer coherent complex van literatuuropvattingen, dat een respectabele ouderdom heeft en dat ook vandaag nog steeds aanhangers vindt.'
(Naast deze symbolistische traditie waarin het gedicht een weliswaar geconstrueerd maar zelfstandig taalbouwsel is, onderscheidt Sötemann nog de romantische, expressieve of impure traditie, waarbij het accent ligt op de auteur als medium, verder de classicistische waarin het accent ligt op het effect van het werk op de lezer en tenslotte de realistische die zich onderscheidt door een niet-metafysische, aardse weergave van de realiteit.)

De kleefkracht van het etiket

Met het prachtige overzicht van Sötemann in de hand, lijkt het nu gemakkelijk conclusies te trekken. De kleefkracht van het etiket lijkt beproefd en de term symbolisme voor het cultuurhistorisch fenomeen uit de periode rond 1885 kan als zodanig de prullenmand in, maar die periode is wèl als zodanig de geschiedenis ingegaan en de kleefkracht van dat historische etiket zou wel eens sterker kunnen blijken dan misschien wenselijk is.
Daarnaast is het de vraag of Sötemanns noties scherp genoeg zijn om in de hedendaagse praktijk wat mee te kunnen beginnen; zijn opmerkingen gelden immers veelal poëtica's (= poëzieopvattingen) en met een poëtica zijn we nog niet waar we willen zijn: in de poëzie. Laten we ze maar eens toetsen.
(Voor de volledigheid wil ik nog vermelden dat Sötemann drie verschillende soorten symbolische poëzie onderscheidt. Er zijn gesloten symbolische gedichten die interpreteerbaar zijn op het niveau van de anekdote zonder dat er een breuk aan de dag treedt. Er zijn gebroken symbolische gedichten die ergens door een breuk een anekdotische interpretatie onmogelijk maken en tenslotte open symbolische gedichten: een anekdotische lezing leidt van meet af aan tot problemen die alleen in een symbolische interpretatie kunnen worden opgelost. Binnen het kader van dit artikel ga ik hier verder niet op in.)

Hedendaags symbolisme

Bij het lezen van de eerste twee bundels van Antoine A.R. de Kom, Tropen en De kilte in Brasilia overvielen me zo nu en dan herinneringen aan gedichten van Baudelaire, zoals bijvoorbeeld diens 'Parfum exotique', hier in de vertaling van Petrus Hoosemans:

Uitheemse geur

Wanneer, met ogen dicht, een zwoel herfstavonduur,
ik van je hete borst de geur heb opgenomen,
dan strekt zich menig zalig strand uit in mijn dromen,
verblindend onder een eentonig zonnevuur;

daarbij een eiland, loom, met zonderlinge bomen
en kostelijke vruchten, gaven der natuur,
waar mannen taaier zijn maar tenger van postuur
en vrouwenogen vreemd vrijmoedig overkomen.

Naar lieflijke klimaten drijvend op je geuren,
zie ik een havenplaats vol masten onder zeil,
die nog door zeegang zeer zijn afgemat, terwijl

het reukwerk, dat de groene tamarinde plengt,
dat kringelt in de lucht en dat mijn neus doet speuren,
zich in mijn ziel met het gezang van zeelui mengt.

Een belangrijke overeenkomst met gedichten van De Kom bestaat uit de combinatie van het Europese 'hier' met het exotische 'elders', waar we door Baudelaire via een geur aan herinnerd en naar weggevoerd worden. Waarbij, ten overvloede misschien, opgemerkt kan worden dat herinneringen zich vaak voordoen naar aanleiding van een geur. In het geval van Baudelaires 'Parfum exotique' zou de tegenstelling nog verduidelijkt kunnen worden door het 'hier' met het lichamelijke, zintuiglijke van het vrouwenlichaam (vermoedelijk in concreto dat van Jeanne Duval) te verbinden en er op te wijzen dat de reis naar het exotische land uitsluitend in de geest plaatsvindt. Dat het verbinden van het Europese met het exotische nog scherper, en schijnbaar zonder directe aanleiding kan, bewijst De Kom:

Sneeuw en zand

I

Zodra het zacht begon te sneeuwen
heb ik mijn winterjas gespreid over het zand.
Op dorre grond tussen amandelboom en flamboyant.

Loom in de schaduw van het lover
hoor ik nu hoe een ara krijst,
terwijl de wind de bladeren doet ruisen:

ik vang de vlokken op met open mond.
De hitte doet mijn leden rillen
en alle bruingevlekte bladeren verstillen.

De papegaai krast als een raaf,
vliegt op, en laat mij achter - bezweet kneed
ik een sneeuwpop uit het wit savannezand.

II

Terwijl ik aanvriezende woorden wasem
is stil de sneeuw gevallen.
Mijn bevroren woorden klinken dof.

Ik ga en druk mijn voetstap af
in witte grond. Dan stuit ik op mijn winterjas
tussen amandelboom en flamboyant: gekras.

Er rest droog zand als ik
mijn jas wegtrek - de dooi valt in.
In zilverkleurig maanlicht glinstert witte plek

na witte plek. Verblindend gapen
witte gaten tussen stug groen gras: een ara ziet
mijn woorden smelten in 't heet savannezand.

Naast de als symbolistisch te herkennen en aan Baudelaire herinnerende motieven en thema's van de ontheemding en de decadente sfeer van verval speelt vooral in de tweede bundel een veranderlijke identiteit die doet denken aan Rimbauds 'Ik is een ander'. Daarnaast lijkt in een aantal gedichten ook Mallarmé door te schemeren, vooral zijn beroemde, beruchte sonnet

Le vierge, le vivace et le bel aujourd'hui
Va-t-il nous déchirer avec un coup d'aile ivre
Ce lac dur oublié que hante sous le givre
Le transparent glacier des vols qui n'ont pas fui!

Un cygne d'autrefois se souvient que c'est lui
Magnifigue mais qui sans espoir se délivre
Pour n'avoir pas chanté la région où vivre
Quand du stérile hiver a resplendi l'ennui.

Tout son col secouera cette blanche agonie
Par l'espace infligé à l'oiseau qui le nie,
Mais non l'horreur du sol où le plumage est pris.

Fantôme qu'à ce lieu son pur éclat essigne,
Il s'immobilise au songe froid de mépris
Que vêt parmi l'exil inutile le Cygne.
In de vertaling van Petrus Hoosemans (De Revisor, 1983/4, bladzijde 38):

Het prachtig, levenskrachtig, maagdelijk vandaag,
zal dat doen scheuren nog met dronken vleugelslagen
dit hard vergeten bergmeer onder rijm gedragen
door heksend gletsjerglas van vluchten ongeslaagd?

Ik ben herinnert zich een zwaan uit vroeger tijd
voortreffelijk maar zonder hoop blijft zich bevrijden
die aan zijn woongebied geen zangen wilde wijden
toen de steriele winter blonk van ledigheid.

Dit witte wee gelegd door de ontkende ruimte
ontschudt de vogel aan zijn hele halsgepluimte
maar niet zijn buikdons aan de gruwel van de vloer.

Schim die uit pure schitter aantoont te bestaan
en die voor kille afkeerdroom niet meer verroert
die in zinloze ban bekleed wordt door de Zwaan.

Goed beschouwd is het gedicht, alleen al vanwege de vele i-klanken, onvertaalbaar; ook vanwege de moeilijkheidsgraad laat ik hier ook nog de vertaling van Paul Claes volgen:

Zo maagdelijk, zo fel en zo volmaakt vandaag
Zal hij ons stukrijten met dronken vleugelslagen
Dit hard vergeten meer dat onder ijzellagen
De klare gletsjer ongevlogen vluchten plaagt!

Een zwaan van vroeger tijd herinnert zich nog vaag
Hoe luisterrijk hij zich bevrijdt teneergeslagen
Omdat hij van geen leefdomeinen wou gewagen
Als bar de weerzin van de winter is gedaagd.

Heel zijn hals zal die blanke doodsangst van zich slaan
Hem door de ruimte die hij loochent aangedaan,
Maar niet de gruwel om 't gepluimte, van de aarde.

Zijn pure schittering dwingt hier de schim te staan
Die door de kille droom van minachting verstarde
Waarin zich hult de vruchteloos verbannen Zwaan.

Over het gedicht zijn bibliotheken volgeschreven en of het ooit volledig ontsloten zal worden, is de vraag. S. Dresden slaat in zijn studie Symbolisme de spijker op de kop wanneer hij droogweg opmerkt: 'Mallarmé zegt geen ogenblik wat de zwaan eigenlijk voorstelt'. Meestentijds beschouwt men de zwaan als een metafoor 'van de Dichter en nog beter van het Dichterschap dat het Absolute zou moeten uitbeelden maar daartoe niet in staat is en in een soort ballingschap verkeert' (blz. 116). Paul Claes vindt deze zienswijze te beperkt en voorziet het gedicht van dit commentaar:

De in het ijs gevangen zwaan verwacht een verlossing van de nieuwe dageraad, maar geeft 's avonds haar ontvluchtingspogingen op. Het sterrenbeeld de Zwaan (in het mooiste deel van de Melkweg) is getuige van haar doodstrijd.
Gezien de oude symboliek van de dichter als zwaan (Pindarus, Plato, Horatius) en de romantische opvattingen over de onmaatschappelijkheid van de dichter heeft men dit sonnet meestal gelezen als de beschrijving van de in hogere sferen thuishorende dichter en de vijandige banaliteit van het aardse bestaan (vgl. Baudelaires 'L'albatros' en 'Le cygne'). Zo'n lezing is eenzijdig. Centraal staat hier het gevoel van gespletenheid tussen werkelijkheid en verlangen, tussen de tijdelijke en ruimtelijke bepaaldheid van het schepsel en het ideaal dat hij van zichzelf heeft in een mensvijandig heelal.

Wiel Kusters ziet Mallarmés zwaan aldus:

Het gedicht is de evocatie van een échec: een in het ijs gevangen zwaan, die in de 'steriele winter' verzuimd heeft over het leven te zingen, heeft zijn pogingen om zich te bevrijden opgegeven en is nu, in zijn bevroren staat, veroordeeld tot een eindeloos sterven. Maar het échec is niet beslissend voor de betekenis van zijn situatie: de zwaan is een beeld van pure schittering, de onmacht is op dialectische wijze in een overwinning verkeerd.

Het bijzondere van Kusters' notitie is dat hij Claes' opmerkingen als het ware in één formulering vat en de cirkelredenering rond trekt. Wie in de zwaan de dichter herkent die zich uit het leven los heeft proberen te zingen (of één die dat te weinig getracht heeft en nu opgegeven heeft), ziet ook de parallel tussen het ijs en de poëzie: wat aan het leven onttrokken wordt, raakt in de poëzie onherroepelijk 'in bevroren staat'. Dat is het ontoereikende van poëzie, maar het levert gedichten op die schitteren 'als een zwaan in het ijs'.
Bij Antoine A.R. de Kom vindt de zwaan eerst zijn pendant in een witte lotus wiens 'transparent glacier' een ijzig blauw zwembad is:

December

December: in de blauwe stenen schemer
van dit winters leegstaand zwembad
beroert de schrale wind verwaaide droge bladeren.

Het ritselt zacht wanneer ik klappertandend
op de duikplank stap - mijn blote voeten vriezen stuk
en asgrauw staar ik naar de grijze lucht.

December: in dit ijzig blauwe zwembad bloeit
de witte lotus op - het water glinstert
in de zon die feller wordt en daar waar bad en

duikplank zijn bedekt met natte bruine bladeren
spring ik ontdooid met vol gewicht en met een boog
raak ik languit de ijsvloer, tussen blad en bloem.

Of het ingrijpen van de schoon(!)springer-dichter een succes zal zijn, blijft, evenals de precieze status van Mallarmés zwaan, in het ongewisse: zowel zijn eventueel te pletter vallen als een mogelijke versplintering van het ijs blijft onvermeld. Op basis echter van andere gedichten valt te vermoeden dat de betekenis van het slot van het gedicht, 'tussen blad en bloem', aardig in de buurt komt van 'tussen wal en schip', want het vertrouwen in het bereiken van het einddoel via het gedicht is bij De Kom niet groot, getuige het hiernavolgend tweeluik, dat ook allusies op Mallarmé bevat:


Aanzet tot een tropische poëtica

I

De armoe van dit ondermaanse in de felle zon
is leven doods gedacht, als Zuidamerikaans beton
dat smelten zal, vergaan met oerwoud in verval.

Ik denk aan woorden vreemd en toch vertrouwd,
dan weer vervreemd als zwarten zwervend: hun diaspora.

Ik denk: hun nazaat is veranderlijk, toch nooit
meer echt verlost uit slaven-ban; bezet Liberia
kan zelfs verbaal geen toevluchtshaven vormen.

De weelde van dit ondermaanse in de felle zon
is doods, tot leven weer veracht bij wijze van 't woord.

II

De overrijpe ondergang van woord na woord vormt een nieuwe taal.
Door demerararamen zie ik een tapijtslang op het kongogras.
Waar kronkel was blijkt in haar lijf nu plaats voor een powies.

Niets blijft in eigen vorm bestaan, is eigenlijk al voor
zijn bloei vergaan. De klamme klank van het miskend patois

omgeeft ook marmeldoos en kerkpalm evenzeer als de verlepte
Braziliaanse roos, ondanks de aangenaam abstracte wisseling
van dag en nacht. Van zon en maan. Hun nabeeld

weerlicht, kraakt en toont verstijfd de dode kolibrie -
als regen druipt, gedenk ik de mislukking die in poëzie begint.

Niet alleen verkeert de zwaan van Mallarmé hier in een uitheems vogeltje, ook geurt die 'Braziliaanse roos' naar een exotische variant van Mallarmés 'La Rose, c'est l'absence de toute rose'.
Het is waarschijnlijk wel duidelijk dat de poëzie van Antoine A.R. de Kom qua atmosfeer aansluit bij de symbolisten uit de 19de eeuw. Regels à la Baudelaire als 'Sire, mijn lot: dat ik ben, noch denk, leef / Zo leeg als een schedel', ''t leven is een gouache die vervloeit'; een regel als 'Ik zeg / Niets. Ik kom volmaakt tot niets' die weer lijkt te alluderen op Mallarmés Idee van het zuivere en absolute Niets, zijn zonder moeite met veel andere voorbeelden te vermeerderen en plaatsen zijn gedichten in de schaduw van zijn grote voorgangers.
Maar als Sötemann gelijk heeft en het symbolisme geen periode, maar een poëtica is, dan moeten De Koms praktijk en Sötemanns theorie aan elkaar gewaagd zijn.
Aan de eerste eis, dat er in symbolistische, (autonomistische, pure, zuivere - opvallend hoe de etikettering gebruik maakt van woorden uit het vocabulaire van Mallarmé!) poëzie iets nieuws gemaakt moet worden, voldoen De Koms gedichten in ruime mate. Niet alleen zègt hij zelf in zijn gedichten dat te willen: 'Ik wil iets nieuws' en: 'Ik wil een omslagpunt, een wending / Het tropische in poëzie zoek ik, verrukking / Die besloten ligt in een mislukking'; hij probeert wel degelijk, zoals Gerrit Kouwenaar het onder woorden bracht, 'het vlies van het onmogelijke te verbreken [...] sluiers van het bestaan af te trekken, nieuwe verbanden aan te brengen', door in zijn gedichten te proberen het 'exotische, tropische elders' met het 'Nederlandse, koude, hier' te versmelten, of zo men wil: saam te smeden. Men zou dat De Koms Idee kunnen noemen en daarmee raken we meteen aan Sötemanns tweede inzicht: de gedichten van De Kom zijn instrumenten, middelaars, ter verkenning van een onbekende essentie van het leven, in casu: het oxymoron van de twee culturen dat in de poëzie misschien op te heffen is. Het mysterie van de samensmelting van de twee uitersten wordt in de gedichten belichaamd of tot uitdrukking gebracht. Dat is wat de gedichten uitdrukken en dat daarmee het gedicht onmogelijk een nabootsing van de werkelijkheid kan zijn, is evident.
Hoewel er in de poëzie van De Kom wel eens een idee of gedachte staat (zie bijvoorbeeld het zojuist geciteerde 'Ik wil....'), ligt het accent op de taal, de woorden en ook aan de neiging tot versobering en helderheid voldoet het gros van zijn gedichten.
Het loont de moeite bij Sötemanns laatste twee opmerkingen even apart stil te staan. Zowel de waarneming dat symbolistische poëzie vaak haar eigen object wordt (in het geval van De Kom kan men in allen gemoede stellen dat dit expliciet gebeurt), als het opgemerkte wezenlijke besef van het échec zijn voor de beide bundels van De Kom in ruime mate geldig, vaak gecombineerd. In het geciteerde tweeluik 'Aanzet tot een tropische poëtica' spreekt hij over de diaspora van de woorden, vormt Liberia (ondanks de 'symbolische' betekenis van de naam) zelfs verbaal geen toevluchtshaven, gedenkt hij de mislukking die in poëzie begint! Elders in de bundel schrijft hij: 'Mijn juk bestaat in etterende taal, / ik zwoeg met rotte woorden - tropen in ontbonden staat', waarbij de lezer zich bewust moet zijn van de extra betekenis van het woord tropen; het betekent óók 'metaforen'.
Er is hier niet eens meer te spreken van fundamentele onzekerheid over het vermogen van de taal. De Kom lijkt eerder te schrijven vanuit een fundamentele zekerheid dat het versmelten of samensmeden in werkelijkheid nooit en in poëzie zo goed als nooit zal plaats vinden. Ook al lijkt hij in 'Sneeuw en zand' een heel eind op weg, sneeuw en zand, papegaai en raaf worden wel in één gedicht gevangen, maar gaan niet in elkaar op. Ook de taal is ontoereikend. Paul Rodenko schreef hierover:

Er wordt hier dus aan de poëzie feitelijk een buitenpoëtische eis gesteld [...]: het onmogelijke, het 'wonder'; het wonder niet bij wijze van spreken, zoals men, bij gebrek aan een betere definitie, wel van het 'wonder der poëzie' gewaagt, maar het wonder als werkelijkheid, als daad: de doden tot leven brengen, het water van de zee naar de bergen doen stromen (zoals Remco Campert het in zijn gedicht 'Credo' uitdrukt).
Tegenover zulk een eis moet ieder gedicht natuurlijk tekort schieten; vandaar dat deze poëzie wezenlijk een poëzie van het échec is. Maar een poëzie van het échec in deze zin is iets wezenlijk anders dan een poëzie van de mislukking, de gemiste kansen, de berusting in het onvolmaakte. [...] De poëzie van het échec blijft een poëzie van kracht en gespannenheid; het échec kan met allerlei nuances van gevoelens en gestemdheden samengaan, maar paradoxalerwijze liggen deze nuances doorgaans aanmerkelijk dichter bij de pool van de triomf dan bij die van de nederlaag. (blz. 103)

Dat verklaart het elan van de symbolisten, dat verklaart het elan van Antoine de Kom. In het centrum van het doolhof zijn ook zeer levende dichters te ontmoeten, op zoek naar een zwaan uit vroeger tijd in het huidige ijs. Op zoek naar de triomf van de ingevroren zwaan, de verstijfde dode kolibrie.

Literatuur

Charles Baudelaire, De bloemen van het kwaad, vertaald en van commentaar voorzien door Peter Verstegen, Amsterdam, 1995
Charles Baudelaire, De bloemen van het kwaad, Petrus Hoosemans, Groningen, 1995
Jullie gaven mij modder, ik heb er goud van gemaakt, Over Charles Baudelaire, Redactie Maarten van Buuren, Groningen 1995
Claude Pichois & Jean Ziegler, Baudelaire, een biografie, vertaald door Truus Boot en Nelleke van Maaren, Baarn, 1992
Stéphane Mallarmé, De middag van een Faun en andere gedichten, vertaald en toegelicht door Paul Claes, Amsterdam, 1992
Arthur Rimbaud, Gedichten, keuze uit zijn poëzie met commentaren samengesteld door Paul Claes, Baarn, 1987
J.K. Huysmans, Tegen de keer, vertaald en van een nawoord voorzien door Jan Siebelink, Amsterdam, 1987(3 )
Gerrit Komrij, Over de noodzaak van tuinieren, Huizinga-lezing 1990, Amsterdam, 1991
S. Dresden, Symbolisme, Amsterdam, 1980
A.L. Sötemann, Over poëtica en poëzie, Groningen, 1985
Antoine A.R. de Kom, Tropen, gedichten, Amsterdam, 1991
Antoine A.R. de Kom, De kilte in Brasilia, gedichten, Amsterdam, 1995
Wiel Kusters, Pooltochten, Amsterdam, 1989
Het symbolisme in Europa, Rotterdam 1975
H. v.d. Bergh, Roland Holst als super-symbolist In: Maatstaf 21 (1973), blz. 816 vlgg.
Paul Rodenko, Met twee maten, de kern van vijftig jaar poëzie, geïsoleerd en experimenteel gesplitst door Paul Rodenko, 1969(2)
Eerder verschenen in: Bzzlletin 236/7, 1996

zondag 23 maart 2008

Tegenover het knallen van zóóveel schoten heeft ‘de Geest’ geen kans. Arendsoog, een geschiedenis.

In the Dutch Mountains

Cowboys waren we - maar aardige cowboys, als zeg ik 't zelf. De zon scheen en de grazige helling van de dijk veranderde in een prairie, de schaarse beplanting in bosschages waar het goed sluipen was, de trap halverwege in een woest stromende waterval en het monument voor Spiekman werd een gebergte dat zijn schaduwen donker over de struiken wierp en waar het vooral tijdens schemering ‘niet pluis’ was.
Gewapend waren we. Als je jarig was vroeg je een cowboyhoed, een pistool en een holster aan een riem. Als je geluk had, kreeg je een zware colt in een leren holster, de lagere echelons moesten het met plastic doen. Ook de pistolen kenden een hiërarchie. Je had ze uit één stuk gegoten voor gewone klappertjes, een papieren rolletje dat aangenaam naar kruit stonk en een spetterend knalletje gaf, maar er waren er ook met een draaiend magazijn waar plastic ringetjes ingingen voorzien van hulsjes gevuld met kruit en die gaven een echte Knal. Op de dijk woonde een jongen die had er twéé van: dúbbele, leren holsters aan een koppelriem én zijn ouders hadden televisie. Maar meestal was er geen geld voor klappertjes en riepen we: ‘Pal, pal, pal!’, een verbastering van ‘Pang, pang, pang!’ Soms, als een tegenstander niet helemaal op scherp stond en de juiste rolverdeling vergat, was de toevoeging ‘Blijf liggen, gek, je bent dood, ik heb je zojuist geraakt,’ noodzakelijk. Sommigen, van wie een enkeling zelfs de ‘inslag’ van de kogel wist te acteren, legden zich toe op het zo spectaculair mogelijk neerstorten nadat ze ‘geraakt’ waren. Dit niet tot grote vreugde van de moeders, – de was ging nog grotendeels op de hand.
Cowboys waren we, uren lang, want als de doden geteld waren, stonden ze op, drukten de Stetsons dieper op hun hoofden, werden de rollen en taken opnieuw verdeeld en begonnen we van voren af aan tot we moesten eten. Daarna begon het gezeur om weer naar buiten te mogen, want zo'n prairie in de schemering had óók wel wat.
Cowboys waren we – maar welke? We mochten op woensdagmiddag wel eens (‘Schoenen uit en stil zitten!’) bij de dubbel bewapende jongen naar het kinderprogramma op de televisie kijken, maar daarvan herinner ik me geen westerns. Toen we later zelf een televisie hadden, keken we zwartwit naar Rawhide (met een jonge Clint Eastwood en ene Fleming die plotseling uit de serie verdwenen was, omdat hij met kanovaren verongelukt was), herinner ik me, en later naar Bonanza (met een zoon Hoss die zo onnavolgbaar ‘Poa’ kon zeggen als hij zijn vader bedoelde), maar dat moet van nog later tijd zijn, want daarvan herinner ik me zelfs beelden in kleur.
De rolmodellen moesten uit boeken komen, want ik speelde, als ik niet meer naar buiten mocht, met twee plastic poppetjes die Old Shatterhand en Winnetou heetten. De namen sprak ik uit zoals ik ze gelezen had: ‘Old Schatterhand’ en: ‘Winnetouw’. Ik weigerde mijn vader te geloven die de belachelijke suggestie deed dat je ‘Old Sjetterhend’ en ‘Winnetoe’ moest zeggen, totdat een bezoek aan een buurtbioscoopje, waar met behulp van een wankel projectieapparaat schimmige vertoningen op de witte wand werden verzorgd van ‘de dikke en de dunne’, Tarzan (John Weismuller!) en westerns met veel lange achtervolgingen en onduidelijke schietpartijen, mij duidelijk maakte dat mijn vaders idee niet zo idioot was als het me voorkwam: dat was Amerikaans!
Het vreemde is dat ik me van de boeken van Karl May weinig herinner, ik weet alleen nog dat de wetenschap dat hij een Duitser was een verpletterende indruk op me maakte: Hoe kon hij dan weten hoe cowboys en Indianen in Amerika ...?
Dat probleem had ik in ieder geval niet met de schrijver van Arendsoog, de reeks die ik niet las maar ‘vrat’, die was Amerikaans – dat wist je zo. Ten eerste bevestigde Arendsoog dat zelf: ‘Hallo vrienden! In dit boek staat weer een groot avontuur van mijn trouwe kameraad Witte Veder en mij. J. Nowee, mijn grote vriend, schrijft al onze belevenissen op. Hij gaat met ons mee op jacht, op avontuur, op onze rennen door de prairies. Sluit ook jullie trouwe vriendschap met ons en lees de boeken die Nowee over ons schrijft. Arendsoog.’
Bovendien kon je het zo horen, je hoefde zijn naam alleen maar een beetje knauwerig uit te spreken: Nowee!

J. Nowee

J. (Johannes) Nowee is geboren op 17 juli 1901 te Arnhem alwaar hij de lagere school volgde. Na een studie aan de kweekschool in Maastricht werd hij onderwijzer, waarna hij hoofd van een lagere school in Den Haag werd. Blijkbaar had het hoofd ener lagere jongensschool voldoende tijd, want vanaf ongeveer 1927 publiceerde hij inmiddels onvindbare jongensboeken met titels als Het complot, Opstand in Suavidado, Het geheimzinnige vliegtuig, Lotgevallen van een straatjongen en één meisjesboek, Blonde Marieke (1931). Misschien zijn De cowboy-detective en De sheriff van Peluda voorlopers van Arendsoog.

Naast zijn baan als schoolhoofd en zijn schrijverschap verrichtte Nowee nog werkzaamheden als assistent van de St. Vincentiusbibliotheek en daar ontdekte hij dat er vraag was naar cowboyboeken, terwijl die voor de jeugd nauwelijks werden geschreven.

1934, een briefwisseling

De boeken van J. Nowee kenden een zekere populariteit waardoor een uitgever er aan dacht te kunnen verdienen, want begin maart 1934 ontving hij op de Vreelandschestraat 14 de beleefde groeten en de hoogachting van de Redactie Jeugdbibliotheek alsmede de mededeling dat ‘het al weer een jaar geleden’ was, dat hij een boek leverde voor de Jeugdbibliotheek en dat dus de veronderstelling niet gewaagd was, dat hij een nieuw onderhanden zou hebben. ‘Het zal me genoegen doen, over eenigen tijd weer eens een manuscript van U te ontvangen.’
J. Nowee laat er geen gras over groeien en geeft per kerende post antwoord. In een op 4 maart gedateerde brief schrijft hij aan den Weled. heer H.B. v.d. Sande van uitgeverij Spaarnestad:

In antwoord op Uw schrijven van 3 dezer kan ik U mededeelen, dat ik inderdaad met een nieuw werk bezig ben. Daar dit een nieuw genre is, (het draagt de titel van ‘Arendsoog’ en is bedoeld als tegenhanger van de Karl May-boeken) heeft het me dezen keer veel tijd gekost. Echter nader ik het einde: ik ben bezig met correctie en overtypen.
Daar mij echter van andere zijden reeds dikwijls aanbiedingen zijn gedaan, o.a. tot het schrijven van een serie van dergelijke boeken, moet ik mij wat betreft de uitgever van ‘Arendsoog’ nog even beraden. Ik kan U evenwel nu reeds verzekeren, dat ik de ‘Spaarnestad’: nog niet heb uitgeschakeld.

Of, en zo ja in welke mate, J. Nowee nattigheid gevoeld heeft, is niet te achterhalen, maar de slag om de arm die hij zich hier permitteert, blijkt niet voor niets, want op 8 maart is de uitgever plotseling terughoudend:

Met belangstelling nam ik kennis van uw mededeelingen omtrent een nieuw verhaal. Wanneer het geschreven werd voor de ons bekende serie-uitgave (die echter met het oog op het honorarium en den vorm van uitvoering voor U wel niet byzonder aantrekkelijk kan zijn) zou het om zijn neutraal karakter niet voor de Jeugdbibliotheek kunnen dienen. Is dat echter niet het geval dan wacht ik de inzending graag af.

De Weled. heer H.B. v.d. Sande heeft het boek nog niet gelezen, maar vermoedt, waarschijnlijk omdat het een ‘cowboyverhaal’ is, een ‘neutraal’ karakter. Hoogstwaarschijnlijk doelt hij hiermee op de verwachting dat het boek zijns inziens te kort zal schieten op godsdienstig dan wel opvoedkundig terrein en ook J. Nowee zelf moet wat dat betreft twijfels hebben gehad, want op 18 juli van hetzelfde jaar schrijft hij aan De Weled. heer H.B. v.d. Sande:

Hierbij zend ik U de copy van mijn nieuwe boek ‘Arendsoog’. Omdat het genre voor mij een experiment was, heb ik het eerst ter beoordeeling opgezonden naar de Keurraad. Fr. Ludwinus achtte het noodig, dat er enkele wijzigingen werden aangebracht. Daarna mocht ik op 17 dezer bijgaand schrijven ontvangen, waarin, zooals U ziet, het stempel verleend kan worden. Gaarne ontving ik ter gelegenertijd deze Keurraadbrief van U terug.
‘Arendsoog’ is grooter dan mijn andere boeken, en bedoeld als een tegenhanger van de Karl May-werken.
Ik verzoek U, na te willen gaan, of het boek geschikt is voor een uitgave van de Jeugdbibliotheek, dan wel van de Rijpere Jeugd.
Ik heb de eer, het u aan te bieden tegen de prijs van f.250,= (twee honderd vijftig gulden).
Indien U van meening mocht zijn, dat het werk geschreven dient te worden in de thans voorgeschreven spelling, dan zal ik de noodige wijzigingen aanbrengen.

De toon die J. Nowee aan het slot van de brief aanslaat, doet vermoeden dat hij, na het aanbrengen van ‘enkele wijzigingen’, geen twijfels meer heeft omtrent de toepassing van de normen die toen aangelegd werden voor een geschikt katholiek jeugdboek op zijn nieuwe geesteskind. Immers: de Keurraad had er zijn nihil obstat aan gehecht en voorin het boek zou aan het ruitvormige stempel van de Keurraad te zien zijn dat het verhaal vanuit katholiek standpunt gezien opvoedkundig de toets kon doorstaan.
Pater Ludwinus achtte het nodig 'enkele wijzigingen' aan te brengen en die zullen niet van stilistische aard geweest zijn, want het buitenissige kommagebruik van J. Nowee (‘Maar niemand had de moed, hem dat te vertellen.’) dat ook uit de laatste brief (‘Ik verzoek U,...’) blijkt, is in Arendsoog geheel intact. Er is natuurlijk niet precies meer na te gaan wat de ‘wijzigingen’ zijn, maar opvallend is wel dat er in het verhaal waarin ‘goed’ en ‘kwaad’ zó duidelijk te onderscheiden zijn, alle moeite gedaan wordt de morele opvattingen nadrukkelijk onder woorden te brengen. Zo speelt het bijbelse gebod ‘Gij zult niet doden’ in Arendsoog een belangrijke rol. Arendsoog heeft niet alleen een geweten, ook zijn moeder functioneert nog eens als zodanig. Wanneer zij haar zoon waarschuwt voor ‘die dolle waaghalzerijen’ die ‘vreedzame ranchers tegen dergelijke misdadigers’ moeten beschermen, vraagt ze zich af, ‘of geen enkele wraakgedachte...’ ‘Geen enkele, moeder! Op mijn woord van eer! [...]’ antwoordt Arendsoog meteen. Ook als hij het later heeft over het ‘onschadelijk maken’ van onverlaten, wordt er meteen duidelijk gemaakt dat hij er nog nooit een gedood heeft en dat het als hij het kan voorkomen ook nooit zal gebeuren.
Ook de aanwezigheid van Pater Boyle, meestal vergezeld van de gedoopte Indiaan Christinus, zal Ludwinus goed gedaan hebben. Hij is degene die, als in een visioen, Arendsoog voor de geest komt, wanneer deze oog in oog staat met de moordenaar van zijn vader: ‘Geen wraak, mijn jongen, Denk daar altijd aan. Wat deed Jezus zelf, toen ze Hem aan het kruis hadden genageld? Laat Zijn ‘Vader, vergeef het hun!’ voor ons een levensles wezen!’
De Indianen, Arendsoog vaste partner Witte Veder inbegrepen, worden gekenschetst als ‘eenvoudige Roodhuiden’ bij wie ‘het heidendom er zo ingeroest zit’ en bij wie ‘het zo moeilijk is ze te doen inzien, dat het christendom wat anders is dan zoals vele zogenaamde christenen het beleven’.
Mensen die in de grote steden wonen zijn bevoorrecht, omdat ‘ze desnoods iedere dag naar de kerk kunnen gaan’.
Devil Jack, what is in a name, sterft, overigens per ongeluk getroffen door een mes dat geworpen werd door een van zijn kornuiten, ‘met de naam van zijn Schepper op de lippen’: ‘Bid... voor mij... O... God!’
Alle, al dan niet op verzoek van Pater Ludwinus toegevoegde katholieke ingrediënten, waren echter tevergeefs. Of het nu lag aan de scepsis van Pater Boyle die vond dat grotestadsmensen maar hoogst zelden van hun voorrecht, elke dag naar de kerk te kunnen, gebruik maakten, of de opvattingen (‘Geloven en geloven is twee. [...] Tsja, als je op je eindje raakt... ik zou ook niet weten, wat ik zou doen ...’) van de commandant van fort Blue-Hill enig gewicht in de schaal gelegd hebben, of dat de bekering van Witte Veder op zich liet wachten en misschien wel dit alles bij elkaar, feit is dat het optimisme van J. Nowee gelogenstraft werd. De uitgever antwoordde in een met ‘Spaarnestad’ ondertekende brief op 30 juli:

Geachte Heer Nowee,

Tot mijn spijt kan ik Uw boek ‘Arendsoog’ niet voor uitgave in de Jeugdbibliotheek aannemen. (Wegens het geheel onvoldoende debiet worden door de Spaarnestad voor de ‘rijpere Jeugd’ geen boeken meer uitgegeven.) Voor kinderen voor den daarvoor bepaalden leeftijd lijkt het verhaal niet geschikt. Ook komt het me voor, dat een tegenhanger van Karl May's werken het opwindende en verruwende van deze zou moeten missen en daarentegen een opvoedkundige strekking in katholieken geest diende te bezitten. U hebt er wel naar getracht op een enkel punt die tendenz aan te brengen, maar het was m.i. beter geweest, dat ze onopzettelijk uit het verhaal voortkwam. Tegenover het knallen van zóóveel schoten heeft ‘de Geest’ geen kans.
Ik hoop, dat U spoedig gelegenheid vindt, een boek aan te bieden, dat in onze Jeugdbibliotheek past. Het zou geringer van omvang moeten zijn en U zou dan ook het honorarium in overeenstemming met de zakelijke mogelijkheden der uitgave kunnen houden. Den Keurraadbrief vindt U hierbij ingesloten.

Daarmee sloeg Spaarnestad de deur voor Arendsoog dicht en probeerde die tegelijkertijd voor J. Nowee open te houden met een mengeling van morele, literaire en economische argumenten.
Eén ding zag Spaarnestad goed: de katholieke, morele aspecten waren door Nowee ‘aangebracht’ en daarmee maakt hij van zijn moreel argument meteen een literair: de moraal had (‘onopzettelijk’) uit het verhaal zelf moeten spreken.
Het was blijkbaar onmogelijk om in 1934 te voorzien wat er economisch met Arendsoog zou gebeuren. Als Spaarnestad een vooruitziende blik had gehad, zou hij waarschijnlijk nooit gezeurd hebben over het in overeenstemming brengen van het honorarium met ‘de zakelijke mogelijkheden der uitgave’. Dat is hem echter moeilijk aan te rekenen, want het in oktober 1935 verschenen Arendsoog en het jaar daarop gepubliceerde vervolg Witte Veder waren beslist niet van meet af aan een groot succes. Integendeel, de oorlog kwam er tussen en pas na de verschijning van Het raadsel van de Mosquitovallei in 1949 kwam er schot in de zaak. De KRO zond een hoorspelbewerking van Arendsoog en Witte Veder uit die een enorm effect had. Vanaf dat moment zijn de twee helden bekend bij de Nederlandse jeugd en kan Nowee in een gestaag tempo doorwerken, zodat in 1958 het negentiende deel, De jacht op de grijze hengst, kan verschijnen. Allemaal bij uitgeverij Malmberg in Den Bosch die de eerste delen voor de oorlog wel wilde uitgeven. Dat heeft de uitgeverij geen windeieren gelegd. De ironie van de geschiedenis wil dat Spaarnestad later opgegaan is in Malmberg.

Witte veder

Pater Ludwinus zou desgevraagd ongetwijfeld weinig problemen hebben gehad met het tweede deel uit de Arendsoogreeks en het boek kreeg dan ook zonder problemen het stempel van de Keurraad, want J. Nowee had zijn katholieke achtergrond bepaald niet verloochend.
Een groot deel van het verhaal wordt besteed aan de wel buitengewoon slechte broer van Pater Boyle die uit jaloezie de pater om het leven wil brengen. Als deze Bernard Boyle echter door een van zijn eigen kornuiten overhoop gestoken dreigt te worden, is het Pater Boyle die zich voor zijn broer werpt en de dodelijke steek opvangt. De snelheid waarmee de uiterst haatdragende en onverzoenlijke Bernard dan ‘met ogen groot van ontzetting en onnoemelijk berouw’ bij zijn broer neerknielt, mag wel een heus geloofswonder heten.
Dat geldt ook voor de Marieken-van-Nieumeghen-achtige geestelijke omwenteling van de titelheld. In het begin van het verhaal vindt dít gesprek nog plaats tussen Arendsoog en Witte Veder:

‘[...] de volgende maand komt Pater Boyle, en neemt dan voorlopig zijn intrek bij ons.’
‘Witte Veder weten. Dan wij allen christenen zullen worden.’
Arendsoog moest ondanks zijn bezorgdheid lachen.
‘Wat zeg je dat gelaten! Zou je dan niet graag christen willen worden? Wij hebben er toch al heel lang en dikwijls over gesproken?’
‘Witte Veder nog niet weten... Witte Veder heel mooi vinden, maar dan geen wraak meer kunnen nemen, als nodig is...’
Arendsoog zuchtte.
‘Ja, jongen, daar stoten we bij jou voortdurend op af. En als er toch één is, wie ik het gun, dan ben jij het wel.’

Het laatste hoofdstuk, dat veelbetekenend ‘Opheldering’ heet, brengt de verlossing:

‘Witte Veder brengen blijde boodschap! Nog twee maanden, dan opvolger komen van Pater Boyle. Hij hier komen werken onder rode broeders van Witte Veder. En Witte Veder dan gedoopt worden!’
Allen zagen het geluk, dat uit de ogen straalde van de jonge Indiaan.
‘God zij dank!’ zei Mrs. Stanhope zacht.

Overigens wordt de daadwerkelijke bekering van Witte Veder zorgvuldig in het midden gelaten, hetgeen een niet eens zo heel onverstandige zet geweest zal zijn, want het katholieke gehalte stond weliswaar garant voor behoorlijke verkoopresultaten, maar toen men in de jaren ‘53, ‘54 poogde de serie ook te introduceren in de niet-katholieke boekhandel ging dat bepaald niet zonder slag of stoot. De vertegenwoordigers kregen regelmatig de argwanende vraag ‘Jullie zijn toch van 't houtje?’ te horen en ontkennen had, gezien de inhoud van de boeken, natuurlijk geen zin. Een en ander verhinderde niet dat het succes een sterk sneeuwbaleffect had en dat de eerste drukken gewoonlijk in oplagen verschenen van zo’n 10.000 tot 12.000 stuks!
Naarmate de reeks vordert, zijn er nog wel van die plotselinge karakterologische omwentelingen, maar ze worden minder ‘katholiek’ en meer in een algemener spectrum van ‘goed’ en ‘kwaad’ getrokken. Zo verandert in Schoten om middernacht (nr. 34) Texas Devil in Texas Angel doordat Arendsoog hem op zeker moment een blijk van vertrouwen geeft, zonder dat zijn bijnamen op iets godsdienstigs duiden.

1958, van vader op zoon

In 1958 werkte J. Nowee aan het twintigste deel, Arendsoog en de goudkoorts, toen hij ziek werd. Eerst leek het om een verwaarloosde longontsteking te gaan, maar een operatie in verband met kanker betekende op 9 oktober de dood van de schrijver en, daar zag het althans naar uit, van de reeks, want er waren geen notities of schema's van waaruit het verhaal voortgezet kon worden. De 22-jarige zoon Paul nam echter het karwei op zich.


Paul Nowee werd op 25 juni 1936 als achtste van veertien kinderen geboren in Den Haag. Na zijn schooltijd ging hij in militaire dienst, was werkzaam als redacteur en journalist, maar vanaf l962 wijdde hij zich volledig aan het schrijven van Arendsoog.
Van Arendsoog en de goudkoorts was alleen een doorslag van de eerste hoofdstukken beschikbaar, maar P. Nowee is er in geslaagd het verhaal bijna naadloos voort te zetten. Je moet weten dat de vrijstaande zin op bladzijde 76, ‘De volgende dag was Percy verdwenen...’, de laatste van J. Nowee was, wil je de ‘lasnaad’ zien. Zelfs de schrijver Leonard Roggeveen zag de overgang niet en dat was voor de uitgever van doorslaggevende betekenis om met Paul Nowee in zee te gaan.
Zowel de vader als de zoon als de uitgever had de gewoonte het reekskarakter van de boeken te benadrukken. De uitgever deed dat door bij de verschijning van elk nieuw deel reclame te maken met alle beschikbare titels. De schrijvers brachten onderlinge verbanden aan. Het is bepaald niet ongewoon in een later deel een inmiddels bekend personage terug te vinden, om via een voetnoot naar het vroegere deel verwezen te worden, met als ‘hoogtepunt’ Het monsterverbond (deel 58) waarin alle criminelen uit Arizona besluiten te zamen Arendsoog uit de weg te ruimen, want in de loop van de verhalen worden Arendsoog en Witte veder niet alleen steeds beroemder in Nederland, maar ook in Arizona.
In de boeken wordt trouwens geen spectaculaire ontwikkeling zichtbaar. Hoewel Arendsoogs speurderskwaliteiten in de loop der tijd enigszins ten koste gaan van de cowboyelementen blijven de karakters in principe hetzelfde en dat geldt ook voor hun rolverdeling. Witte Veder blijft drieënzestig delen lang een trouw, maar slecht ‘Engels’ sprekende metgezel van Arendsoog en ook hun avonturen blijven au fond hetzelfde: Er ontstaat onrust in de vorm van een (vee-)diefstal, een ontvoering of een moord, de helden komen in actie, worden gevangen genomen, soms met de dood bedreigd en weten alles tot een goed eind te brengen.
Enige handigheid in het bedenken van plots kan Paul Nowee niet ontzegd worden, maar de manier van spanning opwekken is altijd hetzelfde gebleven, steevast doet de vooruitwijzing zijn werk: ‘Als hij op dat moment geweten had, hoeveel moeilijkheden zij nog zouden ondervinden....’. Ook de techniek van de cliffhanger was bepaald niet onbekend, ineens verplaatst de handeling zich in tijd en ruimte: ‘Inmiddels...’.
Hoewel P. Nowee er voornamelijk op uit was amusement te bieden, voorzag hij zijn verhalen nog wel eens van een historische achtergrond, zoals in Arendsoog en de grote grondroof (60) en Kansas Kidnap (56) welke laatste gebaseerd schijnt te zijn op gebeurtenissen rond de Bende van Nijvel.
Het accent van de vertellingen is dus altijd sterk op de handeling gericht, maar ten opzichte van zijn vader besteedde P. Nowee íets meer woorden aan de couleur locale, een bescheidenheid die gemakkelijk verklaarbaar is: vader en zoon zijn nooit in Arizona geweest. Blijkbaar bestond daar bij de lezers geen behoefte aan: de Duitse (Adlerauge), Zweedse (Örnöga), Finse (Kotkansilma), Spaanse (Ojo de Aguila) en Italiaanse vertalingen, al deze ook in duidelijk als reeks vormgegeven boeken, niet meegerekend, zijn er meer dan vijf miljoen (!) exemplaren van de Arendsoogboeken over de toonbank gegaan. Voor een eerste druk wordt door verzamelaars inmiddels heel wat geld geboden. Als den Weled. Heer H.B. v.d. Sande dat had kunnen voorzien, had hij hoogstwaarschijnlijk nog wel even op zijn pen gekauwd voordat hij zijn oordeel velde.

Bij testament bepaald

Op donderdagavond 30 september 1993 is te ‘s-Gravenhage op 57-jarige leeftijd overleden de heer Paulus Nowee, auteur van de laatste 43 delen van de fameuze Arendsoogserie. Daarmee overleefden ‘onze vrienden’, Arendsoog en Witte Veder, hun schepper: de maandag daarop verscheen het laatste deel, Arendsoog...premiejager? (nr. 63).
Dat zal ook het laatste deel blijven, omdat Paul Nowee op 6 juni 1979 een testament had laten opmaken, waarin bepaald is dat:

aan de erfgenamen de last opgelegd [is] ervoor te zorgen dat eventuele onvoltooide manuscripten van de kant van de erflater in onvoltooide staat blijven bestaan; deze manuscripten mogen derhalve nimmer door derden worden voltooid.

Verder is overeengekomen dat:

de serie 'Arendsoog' nimmer, in welke vorm en door welke persoon dan ook, wordt voortgezet.

Deze wilsbeschikking betekent het einde van Arendsoog. Een uitgever of schrijver die zou wensen over te gaan ‘tot uitgave van een boek, dat mogelijk een gelijkenis vertoont, naar inhoud en strekking van het boek, met de door de heer Paulus Nowee geschreven boeken en gezien kan worden als een voortzetting van de serie ‘Arendsoog’’, vindt zijn weg dus geblokkeerd. Malmberg kreeg enkele vergeefse aanbiedingen de reeks voort te zetten (‘Zal ik u een synopsis en een proefhoofdstuk van deel 64 zenden?’), maar er worden geen nieuwe oplagen gepland, de voorraden worden uitverkocht en daarna is Arendsoog voer voor antiquariaten, verzamelaars (http://www.arendsoog.info/) en nostalgie.
Ach, de huizen op de dijk zijn gerenoveerd, het monument voor Spiekman is afgebroken en vervangen door een schamele gedenkplaat waarbij op 1 mei een steeds kleiner groepje socialisten even bij elkaar komt, de bosjes zijn weggehaald en de helling van de dijk doet in de verste verte niet meer denken aan een prairie. Wee hem die vraagt waarom.

Met dank aan de heer Th. Jansen, uitgeverij Malmberg.
Eerder verschenen in: Bzzlletin 254, 1998