dinsdag 11 maart 2008

Mijn hoofd barstensvol twijfel. Over de poëzie van Wislawa Szymborska

In januari 1997 las Rutger Kopland voor het eerst een paar van Wislawa Szymborska’s gedichten, en vooral ‘Monoloog voor Kassandra’ (Einde en begin, gedichten 1957 – 1997) maakte dat het liefde op het eerste gezicht was, zo schreef hij in een essay (in: De Gids, inmiddels opgenomen in: Twee ambachten). Speciaal de laatste regel van dat gedicht, ‘Een gezicht dat niet wist dat het mooi kon zijn,’ levert hem een typische Kopland-formulering op: ‘ik dacht: zo is het, jij bent het, alsof de vraag ‘wie ben je en wat’ tegelijk wordt gesteld en beantwoord.’ Hij houdt van het gedicht, omdat het ‘in de taal al bijna onzichtbaar duidelijk wordt, het ambivalente weten van buitenstaander te zijn en deelnemer, van eeuwigheid en tijdelijkheid.’ Ik ben van mening dat Kopland met de paradox van ‘buitenstaander én deelnemer’ de poëzie van Szymborska voortreffelijk typeert én dat ik door het eerste element van die paradox nogal eens met haar gedichten worstel.
Er is in ieder geval één aspect van Szymborska’s poëzie dat ik, evenals Kopland ongetwijfeld, in hoge mate beaam en dat is dat haar inspiratie voortkomt uit verwondering. In haar rede bij de aanvaarding van de Nobelprijs zei zij over geïnspireerde mensen: ‘Ondanks moeilijkheden en tegenslagen bekoelt hun nieuwsgierigheid niet. Uit elk opgelost probleem spruiten nieuwe reeksen vragen voort. Wat inspiratie ook is, haar bron is altijd een ‘ik weet het niet’.’ In een gedicht naar aanleiding van enig wetenschappelijk onderzoek schreef Kopland: ‘Wij zoeken nog koortsachtig naar formules,’ en elders: ‘Geef mij maar een vraag en geen antwoord.’ Szymborska vervolgt haar rede met een tirade tegen beulen, dictators, fanatici en demagogen die ook van hun werk houden. Het verschil met de andere geïnspireerden is dat ‘zij ‘weten’. Zij weten en wat zij weten, vinden ze voor eens en al voldoende. Ze willen niet méér weten […] elke kennis die geen nieuwe vragen opwerpt, wordt al gauw dode kennis, raakt de temperatuur kwijt die het leven nodig heeft.’
Maar in ‘Monoloog voor Kassandra’ staan ook de regels:
Ik hield van ze.
Maar vanuit de hoogte.
Van boven het leven.
Daar zitten twee kanten aan. Het is een, zoals Guus Middag in zijn recensie (NRC Handelsblad, 2 mei 2003) van Het moment schreef, ‘relativerend, onthecht, universeel standpunt’ – en dat is precies wat me er niet aan bevalt. Het is juist dat relativerende, onthechte, dat mij afwijst. (Dit staat er goed: ‘mij’ is hier lijdend voorwerp.)
Anderzijds is het andere perspectief een wezenlijke dimensie van Szymborska’s gedichten. Middag wijst er in zijn recensie van Het moment op dat zij in een plantengedicht de wereld via een omweg beziet, in een gedicht over Plato via een omkering en in een gedicht over vluchtelingen via het vergroten van de afstand. In het gedicht over de vluchtelingen, ‘Enkele mensen’, wérkt de geschapen afstand, omdat de formulering ‘enkele mensen’ de desolate anonimiteit van de vluchtelingen afdoende evoceert. Bovendien voorziet Szymborska, of liever: ze neemt de vluchtelingen vervolgens buitengewoon concreet benoemde bezittingen af:

Ze laten achter wat van hen is, een of ander alles,
bezaaide velden, een aantal kippen en honden,
spiegeltjes waarin nu het vuur zich spiegelt.

Dat zijn formuleringen die men zich heugt, maar evenals Middag vraag ik mij bij het lezen van Szymborska’s poëzie geregeld af of dit eigenlijk (nog) wel poëzie is: ‘Is het niet eerder een leuke verzameling ideeën en aforismen, proza met lichte toets, preekjes over dingen des levens in een speels arrangement?’
De motor van Szymborska’s poëzie is niet zozeer de taal als wel de inhoud: ‘Daarom zijn de woordjes ‘ik weet het niet’ mij zo dierbaar. Ze zijn klein, maar met sterke vleugels. Ze zorgen ervoor dat ons leven zich blijft uitbreiden, zowel in de ruimte in ons als in de ruimte buiten ons, daar waar onze nietige aarde hangt. (…) Ook een dichter, een waarachtig dichter, moet steeds weer bij zichzelf zeggen: ik weet het niet. Met elk gedicht probeert hij een antwoord te geven, maar zodra hij een punt heeft gezet, begint hij te twijfelen. Hij realiseert zich dat zijn antwoord voorlopig en volkomen ontoereikend is.’ Geen wonder dat Kopland deze attitude ‘herkende’. Het is alsof Szymborska hier Koplands credo formuleert. Hij heeft dat ooit geprojecteerd in Leonardo da Vinci die

moet hebben willen weten hoe een paard
wordt gemaakt, en hebben gezien
dat dat niet kon,
hoe het geheim van een paard zich uitbreidde
onder zijn potlood.

Maakte de prachtigste afbeeldingen, bekeek ze,
verwierp ze.

Verwierp ze – om opnieuw te kunnen beginnen, verder te kunnen.

Het titelgedicht van de verzamelbundel Einde en begin is een concrete, nuchtere en laconieke opsomming van onontkoombare noodzakelijkheden van na een oorlog.

Na elke oorlog
moet iemand opruimen.
Min of meer netjes
wordt het tenslotte niet vanzelf.

Iemand moet het puin
aan de kant schuiven
zodat de vrachtwagens met lijken
door kunnen rijden.

Iemand moet waden
door het slijk en de as,
de veren van de canapés,
de splinters van glas
en de bloederige vodden.

Iemand moet een balk aanslepen
om de muur te stutten,
iemand het glas in het raam zetten,
de deur in de hengsels tillen.

Fotogeniek is het niet
en het kost jaren.
Alle camera’s zijn al
naar een andere oorlog.

De bruggen moeten terug
en de stations opnieuw.
Van het opstropen
gaan mouwen aan flarden.

Met een bezem in de hand
vertelt iemand nog hoe het was.
Iemand luistert en knikt
met een nog niet afgekletst hoofd.
Maar om hen heen
duiken al gauw lieden op
die het begint te vervelen.

Soms zal iemand nog
onder een struik
doorgeroeste argumenten opgraven
en naar de vuilnishoop brengen.

Zij die wisten
waarom het hier ging,
moeten wijken voor hen
die weinig weten.
En minder dan weinig.
En tenslotte zo goed als niets.

In het gras, dat oorzaak
en gevolg overwoekert,
moet iemand liggen die
met een aar tussen zijn tanden
lui naar de wolken gaapt.

Na de verzuchting in de eerste strofe, volgt een reeks zinnen die beginnen met ‘iemand moet’: er moet opgeruimd worden en het herstel kan een aanvang nemen. De opsomming wordt onderbroken door de even nuchtere als cynische vaststelling dat het mediacircus elders een ander-hetzelfde onderwerp gevonden heeft, daarna herneemt ze de herstelwerkzaamheden. Er wordt echter al snel ook door de betrokkenen zelf met het verleden afgerekend. Ik vind de logische en chronologische opbouw van het gedicht en het opsommende en concrete karakter sterk. De laconieke toon versterkt het idee dat het ‘nu eenmaal zo gaat’. De plotselinge doorbreking van het concrete door de ‘doorgeroeste argumenten’ plaatst me als lezer even buiten het gedicht: de formulering dwingt me om na te denken wát er nu eigenlijk gevonden werd … en dan volgt een uitgesproken zwakke strofe: de dichteres vat samen en legt uit wat geen samenvatting of uitlegt behoeft. Onbegrijpelijk. En juist daarna volgt de laatste strofe met het allesverpletterende beeld, dat in één keer Armando’s ‘schuldige landschap’ voorgoed lijkt weg te vagen. Maar … die laatste strofe is op zijn minst dubbelzinnig. Op eerste gezicht mag deze de totale, bijna paradijselijke vrede lijken te verbeelden, maar wie goed leest, ziet de gruwelijke consequenties van die luie onachtzaamheid: men vergeet oorzaak en gevolg en dit einde zal – daardóór – opnieuw het begin van een oorlog inluiden. Vraag aan mevrouw Szymborska: die op één na laatste strofe heeft u dat welbewust gedaan, opdat de twee omliggende strofen des te harder aan zouden komen, of … ?
Andere vraag aan mevrouw Szymborska, in een e-mailinterview gesteld door Arjan Peters (de Volkskrant, 25 april 2003): ‘Kan poëzie troost bieden?’ Antwoord: ‘Het moge raar klinken, maar soms kan dat ja.’ In Het moment staat het gedicht ‘Een foto van 11 september’. Het beschrijft, wederom, op rustige, constaterende toon de foto van de uit de brandende etages gesprongen slachtoffers van de aanslag op het WTC – een onderwerp dat ook in een nuchtere toonzetting snel ten onder gaat in pathetiek. Het gedicht is niet vrij van clichés: de ‘foto hield ze levend tegen / en bewaart ze nu’. Er staat - in devertaling - een afschuwelijk lelijke formulering in: ‘naar de aarde toe’. Er staat een schitterend scherpe formulering in:

Elk van hen is nog een geheel
met een persoonlijk gezicht
en bloed dat goed verborgen is.

En maar net op tijd trekt de dichteres zich terug:

Ik kan maar twee dingen voor hen doen –
die vlucht beschrijven
en geen laatste zin toevoegen.

Die vlucht beschrijven – dat had wat mij betreft wel scherper gekund, daar heeft ze als dichter te weinig gedurfd. En de naïveteit van die ‘weggelaten’ laatste zin die er tóch staat? Die troost me niet, ze is me te weinig à la Kassandra. Ook de Kassandra van Szymborska gaat niet op de loop voor de werkelijkheid, wat die ook mag inhouden, maar ziet haar onder ogen: ‘Ik ben het, Kassandra. / En dit is mijn stad, onder de as. […] En dit is mijn hoofd barstensvol twijfel.’ Dat Kopland viel voor dat ‘gezicht dat niet wist dat het mooi kon zijn’, begrijp ik wel, maar bij het lezen van Szymborska’s poëzie zit ook mijn hoofd te vaak barstensvol twijfel om te kunnen besluiten tot onvoorwaardelijke liefde.

Wislawa Szymborska, Einde en begin, gedichten 1957 – 1997. (Vertaling Gerard Rasch.) Meulenhoff, Amsterdam, 1999.
Wislawa Szymborska, Het moment, gedichten. (Vertaling Gerard Rasch.) Meulenhoff, Amsterdam, 2002.
Rutger Kopland, ‘Liefde op het eerste gezicht’. In: De Gids, mei/juni 1998.
Eerder verschenen in: Bzzlletin 288, 2004

Geen opmerkingen: