dinsdag 11 maart 2008

Zwart dat graag groen wil zijn. Over De naam in een kamer van Armando

In 1963 verscheen het 33ste nummer van ‘Gard Sivik’ onder de titel ‘een nieuwe datum in de poëzie’. Het nummer had een veelbetekenende omslag: een verkeersbord met het doorgestreepte getal 50 gaf duidelijk aan dat de poëzie van de Vijftigers, voor zover het ‘Gard Sivik’ betrof, bankroet was. Er moest, in de woorden van Cees Buddingh’, ‘in plaats van de romantiek van de Vijftigers een nuchtere feitelijkheid komen, waardoor de dichtkunst ontpoëtiseerd’ zou worden.
Het dichterlijk oeuvre van Armando wordt door zijn exacte beknoptheid vaak als een van de meest consequente uitwerkingen van dit credo gezien. In zijn Verzamelde gedichten uit 1964 lijkt hij er, onder meer door een aantal ready mades, op uit in zijn poëzie zoveel mogelijk realiteit onder te brengen, maar sindsdien heeft zijn werk een aanmerkelijke ontwikkeling doorgemaakt, die echter de oude uitgangspunten niet verloochent. Het paradoxale van Armando’s gedichten is hierin gelegen dat zij hun retorische kracht juist aan die precieze samenballing van taal ontlenen. Dat is overigens niet alleen zo in zijn poëzie, maar ook in de met Cherry Duyns geschreven dialogen uit Herenleed en bijvoorbeeld in De straat en het struikgewas (1988).
Dat laatste boek wordt door de uitgever in een recente bundel van Armando een ‘roman’ genoemd, maar het heeft in de uitgave zelf die aanduiding niet. De vertellingen in het boek vormen weliswaar gezamenlijk het min of meer chronologische verhaal van ‘de jongen’ die de oorlog meemaakt, maar het is geen traditioneel doorlopend verhaal. Het zijn ‘snapshots’ uit het leven van ‘de jongen’ die met hun geconcentreerde formuleringen als het ware het onbegrijpelijke van het verschijnsel ‘oorlog’ omspelen. Het verleden, zoals een van de laatste hoofdstukken getiteld is, daar zou ‘ik ‘ ‘zo graag es even aan willen schudden, maar dat kan niet. Je gaat ook niet staan schudden aan een rots. Die blijft liggen waar ie ligt.’ Een rotsvast verleden, dat overleefd is, maar waarvoor ‘de man’ zich dood schaamt, waardoor het onmogelijk is in het heden gelukkig te zijn: ‘Weet je dan niet dat de oorlog allang afgelopen is?’

Het verleden dat als een rots op de maag ligt, staat opnieuw centraal in De naam in een kamer, dat als genreaanduiding ‘een gedicht’ meekreeg. Ook hier betreft het een poëtische vertelling in ‘snapshots’. Dit fragment staat op bladzijde 10:

de geur van het gras de aarde de
omgeving de losbandige heide
de landerijen weilanden de bosranden
grootgrond en geboomte

Op het eerste gezicht lijkt zo’n tekstje een neutrale, misschien zelfs arcadische catalogisering, maar het is tevens een beetje onhandige, clichématige opsomming, een soort gestamel ‘eromheen’, alsof er iets niet te zeggen is. In het kader van het werk van Armando en binnen de afdeling die ‘Het boosaardige huis’ heet, raken zo’n plek en de taal die deze beschrijft meteen hun onschuld kwijt: er is een besmetting die aan de oppervlakte niet meteen zichtbaar is, maar die gaandeweg duidelijk wordt:

u moet weg hij zei dat we
weg moesten zei hij dat we weg moeten ja
we moeten weg u moet we moeten
plaats maken daar komen ze aan

we moeten ons haasten ze staan te wachten
ze willen het huis bewonen
waar moeten we heen

Het hele fragment roept door de ‘onhandige’ herhalingen, de elliptische formuleringen die als in spreektaal in elkaar overlopen en door het ontbreken van leestekens, de paniekerige verwarring van het moment op. Hoewel ergens de formulering valt ‘zoekend naar een waardig / verleden’ lijkt dat onmogelijk, integendeel in de reeks ‘Het verhoor’ bereikt het gedicht zijn gruwelijke hoogtepunt:

jij bent ik moet jou hartgrondig haten jij bent
de vijand weerzinwekkende vijand
die ik in mijn handen heb jij bent
mijn haat
jij smerige vijand jij

Zo’n commentaarloos tekstje identificeert zich volkomen met de tekst zoals die ooit uitgesproken zou kunnen zijn en daarmee blijft Armando trouw aan oudere principes die hem eerder ingaven dialoogjes zo natuurgetrouw mogelijk weer te geven, hetgeen uiteindelijk cumuleerde in de aangrijpend absurde, maar harde kernen rakende dialogen in Herenleed. Dergelijke teksten lijken in hun gruwelijke absurditeit geciteerd. Of dat werkelijk zo is, doet er au fond niet zo veel toe. Er is alleen al door de vormgeving méér aan de hand: ‘jij bent ik’ – ‘natuurlijk’ lezen we ‘jij bent’ als een elliptische zin, maar door de vorm staat er ook wel degelijk ‘jij bent ik’ en die samentrekking van slachtoffer en beul, ik en de vijand, functioneert nog op een ander niveau: ‘uiteraard’ bestaat er bij een lezer de bijna automatische neiging zich te identificeren met de ik en in ‘de ander’ de vijand te zien. Maar ingekaderd in de reeks gaat zo’n tekst er ineens anders uitzien: ‘de vijand’ blijkt hier het slachtoffer te zijn dat genadeloos wordt aangepakt:

uiteindelijk
toch de beloofde kwelling
oren en ogen kin en kaak
opdat het bebloede hoofd de namen noemt

De schijnbaar afstandelijke compactheid van het pars pro toto van het bebloede hoofd komt juist door het ‘inzoomen’ des te harder aan, niet in de laatste plaats vanwege de inwisselbaarheid van beul en slachtoffer. Zijn we in potentie niet allebei? In een fragment op bladzijde 34 krijgt de beul iets smekends in zijn toon, alsof hij er ook van af wil: ‘noem de naam dan noem de naam dan’.
In het gedicht klinken onuitsprekelijke, en in de kale quasi-noterende stijl dus ook onuitgesproken onbegrip, woede en wanhoop door. Het eerder geciteerde credo ‘zoekend naar een waardig verleden’ moet wel op een mislukking uitlopen. ‘Het verhoor’ eindigt dan ook met de geïsoleerd op een bladzijde staande desolate zin ‘er zit geen licht in de hemel’.
Wanneer Armando in de laatste reeks formuleert ‘ik ben het kwijtgeraakt het werd weggegrist / werd me afgenomen er is iets zoek’ dan zouden ‘het’ en ‘iets’ heel goed kunnen verwijzen naar ‘een onbesmet verleden’, onbekommerdheid, want:

het is gebeurd en het moet vergeten
worden het zal nooit vergeten worden
je kunt het beter vergeten

De poëzie van Armando blijft, of hij wil of niet, ‘waar het gebeurde’. De zoektocht naar een waardig verleden loopt uit op een echec, die waardigheid is er niet, het zwart dat graag groen wilde zijn, blijft zwart – als een schilderij van Armando. Maar dat leverde wel deze ‘martelgang van taal’ op, waarmee dat verleden met zeer pregnante poëtische middelen als een alles behalve ‘nuchtere feitelijkheid’ geïntensiveerd op ons afkomt en levend en open wordt gehouden. Als een wond. Hoe pijnlijk dat is. En hoe mooi. Hoe mooi? De hemel weet hoe.
Armando, De straat en het struikgewas. De Bezige Bij, Amsterdam, 1988.
Armando, De naam in een kamer. Een gedicht. De Bezige Bij, Amsterdam, 1998.

Eerder verschenen in: Bzzlletin 264, 1999

Geen opmerkingen: