dinsdag 4 maart 2008

Verzen zwaar en licht tot een gedicht. Over Dwangbuis van Houdini van Peter Holvoet-Hanssen

Dwangbuis van Houdini, het poëziedebuut van Peter Holvoet-Hanssen, is opgebouwd uit een aantal afdelingen. Na een motto, is er een ‘Ouverture’, die uit één gedicht bestaat, dan volgen de afdelingen ‘De spelers’ (5 gedichten), ‘De schakels (19 gedichten) en ‘Ontbrekende knoopsgaten’ (6 gedichten).
Het eerste gedicht heet ‘De tovenaar komt’, het tweede ‘De tovenaar’. In dat gedicht droomt een ‘ik’ dat hij sneeuw kan maken. Het daaropvolgende gedicht heet ‘Sneeuwmaker’, daarin wacht een ‘ik’ op ‘de markiezin van Orion’. Dat is meteen de titel van het volgende gedicht. In dat gedicht, we zijn inmiddels op bladzijde 16, is een aantal regels (en andere niet) genummerd. Deze regelnummering wordt midden in een gedicht op bladzijde 31 plotseling, overigens foutief, hernomen. De structuur die Holvoet-Hanssen leek te beginnen, slaat al spoedig aan stukken. In het motto, dat ten opzichte van andere gedichten in de bundel een wonder van coherentie is, werd dat al enigszins aangekondigd:

Ik heb een konijntje, het zit in een kooi.
Het steekt door de gaatjes, zijn snuitje zo mooi.
Dan kom ik met blaren, ofwel een snee brood.
Daar zal het van smullen, maar dan wordt het groot.
Dan komt mijn vader, het konijntje moet dood!
Want in een volgend hok, wordt een ander weer groot.

Niet alleen lijkt het ‘slechts’ een van die kinderliedjes die plotseling in gruwel omslaan, maar het laatste zinnetje ontregelt de tekst nog verder: Want? Het konijntje moet dood, omdat een ander konijn, nota bene in een belendend hok, groot wordt,- wat is dat voor logica? Wat doet die misplaatste komma midden in die regel? En: weer groot? Was dat konijn dan al eens groot geweest? Evenals de eenmaal aangevangen structuur van de bundel ontspoort deze tekst.
Ook het ‘ik’ loopt uit de rails. In ‘De tovenaar’ lezen we achtereenvolgens: ‘Ik was mijn moeder […] Ik was de vader van mijn moeder […] Ik was een jongen van zeven [..] Ik was de perfecte / aanpasser, oppasser in een mortuarium […]’. Het doet denken aan de taal waarmee kinderen tijdens een spel de werkelijkheid naar hun hand zetten: ‘En toen was ik Old Shatterhand en jij was Winnetou…’. Er staat ook nog: ‘Tekenen is toveren. Ik ejaculeer op het zand maar / verwek enkel een fata morgana.’ En: ‘Krachten bundelen. Laat mij los. / Bij Thor, ik ben de Grote Simulator.’ Deze gedeconstrueerde ‘ik’ is au fond een romanticus die luchtspiegelingen maakt, maar wat doet hij daarin? In het gedicht ‘Sneeuwroos’ geeft hij zijn poëticale visitekaartje af:

schakel fladderende woorden tot een zwerm aaneen
nieuw met oud, vertakking en verstrakking tot monding
cirkels op het water tot een toverspreuk, sneeuwzeker
verzen zwaar en licht tot een gedicht, misschien
doornen tot een roos.

Een bladzijde eerder schreef hij al: ‘Langs de rede naar het strand’. Omdat er nogal wat maritieme woorden in het gedicht voorkomen, bestaat natuurlijk de neiging om in die rede uitsluitend de kustlijn te lezen, maar de betekenis ratio is hier zeker niet ondenkbeeldig, want veel van de tot een zwerm aaneengeschakelde woorden fladderen de ratio voorbij. De dichter op het strand als jutter – en alles wat hij vindt, kan hij gebruiken. Het lijkt op een bewust gezochte willekeur en wie in deze ‘middelpuntvliedende’ gedichten ‘middelpuntzoekend’ gaat lezen, raakt onmiddellijk de weg kwijt, voor zover er al één weg zou zijn. Er zijn, voor wie dat wil, wel ‘motieven’ te vinden, maar de lijntjes die ze uitzetten, lopen stuk voor stuk dood.
Het lijkt erop dat de dichter probeert te ontsnappen aan het dwangbuis van de ordening van de gebruikelijke structuren, alsof hij het kinderlijke perspectief waarin we de werkelijkheid moeiteloos naar onze hand kunnen zetten, wil heroveren. Op bladzijde 22 staat een gedichtje dat volgens de aantekeningen ‘naar een improvisatie van Anna Roza Holvoet, vier jaar’ ontstaan is:

Simon is nat

Bomen staan in bossenland
huizen staan op het gras
druk je op een knop, ben je nat.

Alle muizen in het huis
poezen likken lekkere muizenbaard
lekkere mama’s, papa’s prikken
moeten altijd werken
en op computers letters maken
en soms zijn ze thuis.

Ik zie een platte berg
het dondert zo hard van de regen
ik zie een lichtje in het donkere bos.

Het was de zon.

Het gedicht is een ver neefje van Van Ostaijens beroemde ‘Marc groet ’s morgens de dingen’, maar gaat een stap verder. Bij Van Ostaijen wijst de titel aan hoe we het gedicht moeten lezen en in de tekst zelf zijn de verbanden tussen de verschillende onderdelen zo geordend dat ‘begrip’ van de tekst geen enkele probleem geeft. Dat alles wordt in ‘Simon is nat’ gefrustreerd. Zoals kinderen onnavolgbaar voor zich uit kunnen praten, onbegrijpelijke associatie aan onbegrijpelijke associatie rijgend, zo is het gedicht van de hak op de tak ‘gestructureerd’. Het verband met de titel (Wie is die Simon?) is slechts dun, alleen via ‘nat’ kom je nog ergens, maar dan toch van de drup in de regen. De eerste strofe speelt zich buiten af, althans de eerste twee regels, want de knop die nattigheid veroorzaakt doet aan de douche denken, de tweede strofe gaat over ‘wat er in huis gebeurt’, daarna gaan we weer naar buiten en wellicht heeft Anna Roza in de laatste witregel flink gegiecheld toen haar de associatie tussen ‘lichtje’ en ‘de zon’ te binnen schoot.
Houdini was ontsnappingkunstenaar en voor hem was het dus van levensbelang te kunnen blijven ontsnappen uit het hem omgebonden dwangbuis. Holvoet-Hanssen, heb ik de indruk, probeert in zijn poëzie iets dergelijks. Hij wrikt de opgezette structuur uit zijn voegen, hij verknipt de grammatica en de gangbare logica, omdat hij er van los wil, omdat hij de ratio voorbij wil. Hoe verder je in de bundel komt hoe losser de verbanden worden en het is de geconditioneerde lezer die desondanks naar die verbanden blijft zoeken. Wiljan van den Akker zocht De 100 beste gedichten van 1998 bij elkaar en selecteerde er uit Holvoets bundel drie. Ook hij gaat onmiddellijk op zoek naar de samenhang en kiest ‘Dodenlied’ en een tweeluik, ‘Adoro te’, waarin familierelaties gesuggereerd worden, zodat het lijkt alsof er een duidelijk verband tussen bestaat.
‘Gedichten moeten / een belevenis zijn, niet geschreven lijken,’ noteert Holvoet ergens. Zijn gedichten zijn verwarring scheppende belevenissen. Ik vraag me af of hij ze beschouwt als een ontsnapping aan de werkelijkheid of dat hij de werkelijkheid zo ervaart. ‘Je zet hem voor een lachspiegel en schildert zijn portret’ – en zo ontluistert hij het coherente beeld van de werkelijkheid. De spiegel vervormt de werkelijkheid, of is die werkelijkheid zelf een vervormde fictie?

Peter Holvoet-Hanssen, Dwangbuis van Houdini. Prometheus, Amsterdam, 1998.
De 100 beste gedichten van 1998 gekozen door Wiljan van den Akker. De Arbeiderspers, 1999, Amsterdam.

Eerder gepubliceerd in: Bzzlletin 270, 2000

Geen opmerkingen: