donderdag 4 februari 2021

“De” Nederlandse poëzie? Over Ilja Leonard Pfeijffer, De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten

NRC Handelsblad vermeldde de door Ilja Leonard Pfeijffer gemaakte bloemlezing De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten in de top tien van best verkochte boeken. Blijkbaar is er een “poëziepubliek” dat € 25,= veil heeft voor acht en een half ons poëzie. Nou ja, acht en een half ons minus 88 bladzijden voor een woord vooraf van 10 bladzijden en 74 bladzijden inhoudsopgave, enfin, toch nog zo’n 1273 bladzijden poëzie. Maar welke keuze slaat een riant voor een dubbeltje op de eerste rang gezeten lezer nu eigenlijk open? 

Pfeijffer begint net vóór de twintigste eeuw en heeft “de belangrijksten van de zogenaamde Tachtigers asiel verleend in de eeuw waarop zij anticipeerden en waarvan zij de poëtische mode lange tijd hebben bepaald.” Komrijs dubbeldikke bloemlezing uit 2004 begon met gedichten van de in 1767 geboren Staring en eindigde met werk van een dichter die geboren was in 1981, Pfeijffer eindigt zijn keuze uit de eenentwintigste eeuw van zo’n 70 bladzijden met gedichten van een dichter die geboren is in 1993. Tot zover de boekhouding.

Pfeijffers bloemlezing staat in een traditie. Victor van Vrieslands Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen (1939) en bloemlezingen waarin “de bekendste gedichten uit de Vlaamse en Nederlandse poëzie”( door Cees Buddingh’ en Eddy van Vliet, later hernomen door Rob Schouten en Rogi Wieg) verzameld zijn, hebben een sterk canoniserende bedoeling. Gerrit Komrij brak daar in 1979 mee door de publicatie van De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in 1000 en enige gedichten. 

In zijn “woord vooraf” noemt Pfeijffer Komrijs bloemlezing “een terroristische aanslag”. Deze – overigens smakeloze – hyperbool is in die zin te billijken dat Komrij een te verwachten voorkeur voor de negentiende eeuw, taalspel, vakmanschap en ironie vertoonde en door een pesterige keuze met het werk van de 50‘ers  probeerde af te rekenen. Daarmee was Komrijs keuze een persoonlijke, het boek droeg in hoge mate diens vingerafdruk.

Pfeijffer zegt in zijn woord vooraf Komrijs bloemlezingen “in de hoek” te hebben “getrapt” en “een geheel eigen en hopelijk eigenzinnige bloemlezing samen te stellen die nergens enig ontzag verraadt voor gevestigde reputaties”. Daarna werkt hij in opgeblazen proza deze gedachte uit. Zo heeft hij, zegt hij, “ook (?) vooral avontuurlijke gedichten uitgekozen. Poëzie waarin iets gebeurt en waarin iets op het spel staat [...]”. De suggestie is hier: er is ook poëzie waarin niets op het spel staat en waarin niets gebeurt en die heeft hij niet opgenomen. Twee bladzijden verder ronkt hij nog even voort, zijn eigen smaak gemakshalve gelijkschakelend met oog voor kwaliteit : “Op grond van deze overwegingen heb ik de beste gedichten uitgekozen [...] de kwaliteit van de gedichten [vormde] het enige criterium voor mijn selectie [...] om daarbij volledig mijn eigen smaak te volgen”. Vervolgens trekt hij de handrem stevig aan: hij heeft “met pijn in het hart besloten een paar uitzonderingen te maken voor objectief slechte gedichten die zo bekend zijn dat ze tot ons collectieve poëtische geheugen zijn gaan behoren.” Waarom deze bizarre tournure? Volgens Pfeijffer omdat “een bloemlezing als deze tenslotte ook gebruikt wordt als naslagwerk.” Wat wil deze bloemlezer nou: een canoniserend naslagwerk, óf een eigenzinnige keuze maken? Van allebei een beetje – en dat maakt deze bloemlezing tot een vreemdsoortige hybride. Zou Pfeijffer verantwoord hebben wélke gedichten slechts tot “het naslagwerk” behoorden, dan kon je er als lezer tenminste nog iets mee. Nu stuit je meermaals op de consequenties van deze onzuivere criteria.

Zo hanteert Pfeijffer de spelregel dat hij maximaal twaalf gedichten per dichter mocht opnemen. Hier is de eredivisie, tot stand gekomen zonder enig ontzag voor gevestigde reputaties: Gerrit Achterberg, H.H. ter Balkt, Hugo Claus, Eric Jan Harmens, Gerrit Komrij, M. Nijhoff, Tonnus Oosterhoff, Paul van Ostayen, Annie M.G. Schmidt. Allemaal overleden en zeer gecanoniseerde dichters, inclusief de bij leven en welzijn gecanoniseerde P.C. Hooftprijswinnaar Oosterhoff. Maar wat doet die Eric Jan Harmens daartussen? Is dat superieure ironie, een grap? Nee, het is een ”vriendendienst”: Pfeijffer en Harmens hebben samen een boekje gemaakt, geheten Duetten. Van je vrienden moet je het hebben.

Ook opvallend – om het maar eens eufemistisch uit te drukken – is het gezamenlijk optreden van Ter Balkt en Komrij in deze top tien. Als Ter Balkt “het helse rijk” van één dichter uit de Nederlandse literatuur verafschuwde, zoals blijkt uit zijn eenendertigste laaglandse hymne, “Vaarwel Fenriswolf, vaarwel Midgaardslang”, dat begint met de veelzeggende regel “Kwam, reed, kwamen, reden op hun ijzeren wielen”, dan is dat het volstrekt ironische, lege rijk van Komrij. Zou Pfeijffer deze laaglandse hymne dan nog opgenomen hebben, dan zou die spanning tenminste zichtbaar geworden zijn. Nu roept het opnemen van de twaalf gedichten van Komrij de vraag op: waarom twaalf? Moet volgens Pfeijffer Komrijs poëzie gecanoniseerd worden? Hoort Komrijs poëzie op de top van de Nederlandstalige Parnassus, waarin van alles op het spel staat? Of is het “slechts” een eerbewijs aan zijn voorganger?

Er is een tweede reden om verbaasd te zijn over de ruime vertegenwoordiging van Komrij. In Het geheim van het vermoordegeneuzel rekent Pfeijffer op harde wijze af met de poëzie van Hans Faverey, omdat hij er een fundamenteel probleem in ziet: “diens poëzie omcirkelt op minimalistische wijze het absolute niets”. In dat licht is het interessant om vooral de eerste drie gebloemleesde gedichten van Komrij te bezien, waarvan het eerste, “Een gedicht”, eindigt met “De twaalfde [regel] is van niets de eindconclusie.” Dat is op zijn minst niet erg consequent.

Van het werk van Faverey moet Pfeijffer dus niets hebben. Dat wisten we al door het eerste gedicht uit Van de vierkante man (1998) waarin hij zich afzette tegen de “vegetarische stilleventjes geschetst met de zilverstift” van Faverey: “u kunt afruimen / de witomrande amuse gueule uit de nouvelle cuisine / van chrysanten die in de vaas op de tafel bij het raam staan / maar niet in de vaas op de tafel bij het raam staan”. Wanneer Pfeijffer werkelijk de persoonlijke bloemlezing had willen maken die hem, vóórdat hij de handrem aantrok, blijkbaar voor ogen stond, dan zou hij naast Favereys “De chrysanten” (uit: Chrysanten, roeiers) zijn eigen “afscheidsdiner” hebben kunnen opnemen. Nu heeft hij dat niet gedaan en zijn eigen zevende idylle wel (Net als de in de hoek getrapte Komrij bloemleest Pfeijffer één gedicht van zichzelf.) waarin hij nota bene schrijft:

Ik heb het zelf in het verleden fout gedaan,

ontwortelaartje dat ik mij daar was. De waan

dat ik de toch al losse schroeven nog meer moest

ontregelen en hoopjes zekerheden woest

moest ondergraven, heeft de zaak geen goed gedaan.

Pfeijffer heeft, van Faverey die al zijn bundels streng in reeksen ordende, dat principe genegeerd, een aantal losse gedichten midden uit willekeurige reeksen van Faverey geplukt en daarbij de eerste regel van de titelloze gedichten als titel laten zetten, en van de reeks (!) “Man & dolphin / mens & dolfijn” één lang gedicht gemaakt. Is deze keuze nu canoniserend, een persoonlijke voorkeur, of een afrekening?

Eenzelfde dubbelhartigheid treft het werk van Rutger Kopland. In Het geheim van het vermoorde geneuzel rekent Pfeijffer – overigens niet zonder zich ook schuldig te maken aan de drogreden van het argumentum ad hominem – af met de “opgedrongen verwondering” in het werk van Kopland, om vervolgens drie van de neergehaalde en tot poëtische pulp gehakselde gedichten te bloemlezen. Een voorwaar bijzondere opvatting van een persoonlijke keuze die geleid heeft tot een bloemlezing die maling heeft aan reputaties, zeker gevestigde. Of behoren de gebloemleesde gedichten van Kopland tot die waarin niets op het spel staat, tot die paar uitzonderingen van objectief slechte gedichten die zo bekend zijn dat ze tot ons collectieve poëtische geheugen zijn gaan behoren? Ik heb waarlijk geen idee, maar een bijzondere opvatting van de definitie van een bloemlezing als “uitgelezen werken” is het wel.

Huub Beurskens wijst er via zijn weblog Nonnolles terecht op dat bijvoorbeeld dichters als Driek van Wissen en Tom van Deel slachtoffer worden van een quasionnozele keuze, die met een zekere kwaadwillendheid tot stand lijkt gekomen. Van de laatste is géén gedicht uit een van zijn reguliere bundels gekozen, maar goed lezen in de inhoudsopgave leert dat het gebloemleesde gedicht komt uit een “selektie van gedichten uit Propria Cures 1964 – 1972”. Pfeijffer negeert blijkbaar opzettelijk de bundels die tussen 1969 en 1998 (Nu het nog licht is) verschenen.

Ten slotte ontbreekt in het woord vooraf een fatsoenlijke verantwoording van de dichters die Pfeijffer wel had willen opnemen, maar die dat geweigerd hebben, waardoor de lezer die op zoek is naar de canon, of naar Pfeijffers eigenzinnige keuze, opnieuw het bos ingestuurd wordt: Arie van den Berg, Huub Beurskens, Frans Budé, Koenraad Goudeseune, Jos de Haes, Tjitske Jansen, Judith Herzberg, Wiel Kusters, Jacques Oerlemans, Willem Jan Otten, Gerard Reve, Xavier Roelens, Gertrude Starink, Bart Van der Straeten, Willem van Toorn, Hans van de Voorde – horen zij allen tot de dichters die zich “kunnen troosten met de gedachte dat zij deel uitmaken van een overweldigende meerderheid”, zoals de bloemlezer die afkerig is van kille ironie, het noteert, of behoren zij wel tot dé, dan wel Pfeijffers, canon en hebben zij (of hun erven) te kennen gegeven niet van de dubbelhartige, willekeurig aandoende, criteria van Pfeijffer onderhevig te willen zijn?

Uit “Nee” van Kees ’t Hart (vertegenwoordigd met drie gedichten): “Nee, tegen de bloemlezing”.

Ilja Leonard Pfeijffer,De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten

Eerder verschenen in: Poëziekrant nr. 1, jan-feb 2017



 

Geen opmerkingen: