donderdag 4 februari 2021

De verbeelding van de ware waarheid van de werkelijkheid Over Madelon de Keizer, Als een meeuw op de golven, Albert Verwey en zijn tijd

 

Het zicht op de cultuur rondom de Tachtigers is goed bedeeld middels biografische belangstelling: Couperus, Van Eeden, Van Deyssel, Gorter, Kloos (twee maal) en recent verscheen Als een meeuw op de golven, Albert Verwey en zijn tijd, geschreven door Madelon de Keizer.

Deze lijvige studie bevindt zich qua opzet op de scheidslijn tussen biografie en cultuurgeschiedenis. De Keizer heeft geen ‘ traditionele’ biografie geschreven die het leven van Verwey uitsluitend chronologisch weergeeft. De – overigens schitterende – vormgeving stuurt meteen aan op de gedachte dat het boek bestaat uit min of meer chronologisch gerangschikte hoofdstukken die als afzonderlijke essays te lezen zouden zijn.

De biografe heeft de hoofdstukken over Verwey gekoppeld aan zes kunstenaarsvrienden uit diens omgeving en aan zijn vrouw. Inherent aan de keuze voor deze structuur is dat het boek enkele doublures bevat. Wanneer bijvoorbeeld de biografie in hoofdstuk 2 de relatie van Verwey met Willem Kloos beschreven heeft, waarin ‘het verraad’ van Verwey – kiezen voor Kitty van Vloten en mede daardoor afstand creëren ten opzichte van Kloos – aan de orde komt, dan ligt het voor de hand dat deze passage terugkeert in het volgende hoofdstuk, dat over het (huwellijks)leven van Verwey en zijn vrouw. Zulke overlappingen vinden verschillende keren plaats.

Daarnaast heeft de biografe een dermate overrompelende hoeveelheid documentatie te voorschijn getoverd dat ‘afzwaaiers’ niet te voorkomen waren. Daarvan is het hoofdstuk dat gekoppeld is aan de Verwey zeer toegenegen criticus en diens latere eerste biograaf Maurits Uyldert een goed voorbeeld. Er gebeurt in het interbellum zoveel in de wereld en in het leven van Verwey dat Uyldert en diens relatie met Verwey paragrafen lang uit zicht verdwijnt.

Deze vaststellingen doen weinig af aan het voordeel van deze opzet: Verwey wordt hierdoor getekend als de persoon die hij blijkbaar was. Hoewel hij zichzelf in de eerste plaats als dichter wenste te zien, blijkt uit het boek dat hij meer en meer een centrale figuur in de cultuur van zijn tijd (1865 – 1937) werd – en dat hij mede daardoor een ideale kapstok blijkt om die cultuurgeschiedenis aan op te hangen.

De beschrijving van de persoon Verwey is niet vrij van paradoxen en tegenstellingen. Niet in de laatste plaats komt dat door vriendschappen die veelal verkeren in conflictueuze situaties, vaak geworteld in verschillende visies op de cultuur en de rol daarvan in de geschiedenis.

Het hoofdstuk over de relatie met Willem Kloos spreekt wat dit betreft boekdelen. Wellicht mede doordat Kloos in het recente verleden bedacht is met twéé biografieën (Bart Slijper, 2012; Peter Janzen en Franz Oerlemans, 2017) waarin hij als centrale figuur van de Tachtigers werd gepresenteerd en waarin Verwey als een tijdelijke figurant voorkwam, ontstaat al snel een vertekend beeld dat nu door Keizer bijgestuurd wordt. Een ander biografisch perspectief levert een ander zicht op het tweetal. De – waarschijnlijk té - innige vriendschap veranderde van de kant van Kloos in een blijkbaar diepgevoelde haat voor Verwey toen deze laatste zijn verloving met Kitty van Vloten opbiechtte. Kloos laat zich volgens deze biografie kennen als een jaloers, rancuneus, drammerig kind dat de rest van zijn leven Verwey in gepubliceerde kritieken en in brieven aan vrienden zo veel mogelijk ad hominem zal blijven aanvallen. Maar, zo laat de biografie zien, geestelijk stonden de twee toch al op een punt waar de wegen zich zouden scheiden. Kloos heeft zijn hele leven steeds zwakker polemiserend vastgehouden aan de principes zoals hij die geformuleerd had voor de poëzie van de Tachtigers en het is zonneklaar dat Verwey zich van het individualisme en het Kantiaanse l’art pour l’art wenste te distantiëren en de poëzie juist wél een morele functie toedacht.

Er is een groot contrast tussen de oplagen van het dichterlijk werk van Verwey en de invloed die daar desalniettemin in de loop der tijd vanuit zou gaan. Keizer stelt droogweg vast dat uit nota’s van de uitgever ‘is op te maken dat Verweys [...] bij hem uitgegeven publicaties nauwelijks afnemers vonden’. Een herdruk van de Verzamelde gedichten vond 28 kopers; van de ook in 1901 verschenen bundel Het Blank Heelal werden totaal 92 exemplaren verkocht. Daar was de invloed van Kloos niet geheel vreemd aan. Na de scheiding der geesten mobiliseerde Kloos zoveel mogelijk geestverwanten die zich beijverden Verwey te isoleren en diens poëzie van vernietigende kritieken te voorzien.

Wanneer men (met een verwijzing naar de definitie van het utilitarisme) ‘de morele waarde’ van Verweys gedichten ‘afmeet aan de bijdrage die deze handeling daadwerkelijk levert aan het algemeen nut’ dan stuit men op een volgende paradox. Verwey ontwikkelde ondanks het geringe bereik van zijn poëzie een steeds verhevener opvatting over de rol van poëzie. Nadat hij op subjectivistische, impressionistische wijze het revolutionaire karakter van de Tachtigers gepropageerd had, zocht hij het in poeticis steeds meer in een visionair dichterschap dat door de verbeelding de werking van het ‘Leven’ moest openbaren. Verwey vertrok dus van de opvatting dat poëzie de dingen ‘schoon’ moest zeggen, botste vervolgens met de naturalistische opvatting dat de waarheid boven de schoonheid ging en probeerde uiteindelijk middels een synthese van schoonheid en waarheid ‘de ware waarheid van de werkelijkheid te verbeelden’:

Nooit inniger dan door dat zien gevoelde ik:

De onstoffelijke wereld is. Haar naam?

Droom, God, Verbeelding, maar zij is het Leven,

De ware waarheid van de werklijkheid.

Vanuit hedendaags door het postmodernisme beïnvloed perspectief bezien is het pleonasme ‘ware waarheid’ natuurlijk bespottelijk, maar het citaat laat zien hoe Verwey moreel hoog inzette en hoe hij de invloed van (zijn) poëzie overschatte. Niet in de laatste plaats wordt dat in de biografie verduidelijkt door de persoonlijke crisis waar hij in terecht komt, doordat het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog zijn hooggestemde opvattingen teniet doet.

Hoe Verwey in weerwil van zijn slechte verkoopresultaten uiteindelijk een grote invloed kreeg, zodat hij aan het eind van zijn leven, na ook nog het vervullen van een in eerste instantie scherp bekritiseerd hoogleraarschap, als een nationale figuur uitgeluid werd, maakt deze biografie duidelijk. Ten eerste bevond hij zich een aantal keren in gezaghebbende posities op het snijpunt van tijdvakken, niet in de laatste plaats als redacteur van tijdschriften als De Nieuwe Gids, Tweemaandelijks tijdschrift, De XX-ste eeuw en De Beweging: de breuk met de traditie die de Tachtigers bewerkstelligden, de overgang naar de nieuwe tijd, de Eerste Wereldoorlog, de ontwikkelingen in Duitsland tijdens het interbellum – een land waarmee hij o.a. door contacten met Stefan George en anderen intensieve contacten onderhield.

Ten tweede is de hoeveelheid literair werk overstelpend. Hij produceerde een enorm aantal brieven, gedichten (1900 bladzijden!), kritieken, essays en studies (verzameld in tien (!) delen proza), was bezorger, bloemlezer en vertaler van edities van belangrijke schrijvers als Vondel en Dante en begeleidde als tijdschriftredacteur dichters die in de loop der tijd mede het gezicht van de Nederlandse poëzie zouden bepalen, zoals P.N. Van Eyck en J.C. Bloem. Het is bij het lezen van deze biografie moeilijk Verwey ánders voor te stellen dan lezend of schrijvend.

 Van 1925 tot 1935 kon hij zijn opvattingen kwijt via zijn hoogleraarschap aan de universiteit in Leiden.

De geciteerde gedichten (en fragmenten daarvan) geven, ironisch genoeg, Kloos c.s. gelijk: Verwey was bepaald geen ‘zanger’. Het is echter de vraag of zijn poëzie – derhalve – met de maat van muzikaliteit gemeten moet worden. Hij schreef veelal autobiografische en geëngageerde gedichten, de laatste vaak opgezet als een redenering en dat ‘verstandelijke’ is precies wat de kritiek hem euvel duidde. Het cerebrale stelde hem echter niet alleen in staat zich ten opzichte van Kloos bewonderenswaardig soeverein op te stellen, maar ook zichzelf met enige afstandelijkheid te beschouwen. Tegenover Kloos’ megalomane ‘Ik ben een god in het diepst van mijn gedachten’ stelt Verwey (in het derde gedicht uit de reeks ‘Mephistopheles Epicureus’, niet geciteerd in de biografie) zijn zonde van ijdelheid:

Dan zie ‘k mijzelf alleen en ongedeerd

Der fantasieën vloed gelijk een zee

Beschrijden en geniet mijn godlijk-zijn

 Maar in tegenstelling tot Kloos is hij rationeel genoeg om deze ‘goddelijke aanschijn’ onmiddellijk te relativeren:

Maar als ik aanstonds langs de straten treê

Ken ik mijzelve van mijn ijd’le schijn,

Daar men toch kent met wie men veel verkeert.

 Zijn opvattingen over de strekking en invloed van poëzie mogen inmiddels wellicht naïef genoemd worden, Verwey zag zich in eerste instantie als visionair dichter en het is alweer ironisch dat hij de betekenis van het woord ‘visionair’ in verschillende opzichten waarmaakt, wanneer hij in het gelijknamige gedicht ‘Tot de sluiters van grenzen’ spreekt:

Open uw grenzen.

Doe al uw dwaasheid weg.

Voeg u als bescheiden mensen

In het gemeenzaam overleg.

Wij zullen de aarde bouwen

Met u, met allen.

Laat dan uw bijlen in de stammen houwen

Van Haat en bijgeloof, zodat zij vallen.

Bij het lezen van de reeks ‘Psychologieën’ (niet in de biografie geciteerd) zal ik na het lezen van dit beschreven geschreven leven telkenmale ‘zijn’ lezen als ‘’t Leven’ en ‘schijn’ als ‘gedicht’:

Zó dacht ik soms, als ik mijzelf verscheen,

Of ik misschien, nog eer ik ’t kon bevroên,

Mijn zijn verward had met een schonen schijn;

 

Zodat wat schijn was zijn werd, en mijn zijn

Mij wel een vreemde schijn moest schijnen, toen

‘k Mij in mijn ziel boog en haar zag – alleen.

Madelon de Keizer, Als een meeuw op de golven. Albert Verwey en zijn tijd. 2017, Prometheus, Amsterdam.

Verscheen eerder in: Poëziekrant, nummer 4, juli-augustus 2018


 

Geen opmerkingen: