donderdag 4 februari 2021

Opnieuw: “mijn onrustgeteisterd leven” Over J. Slauerhoff, Een varend eiland, brieven.

Na eerder verschenen briefwisselingen tussen Slauerhoff en (al dan niet literaire) vrienden, zoals F.C. Terborgh (1949), Hans Feriz (1984), Hendrik de Vries (2015), Menno ter Braak (2009) en Heleen Hille Ris Lambers (2007) acht De Arbeiderspers de tijd rijp voor een keuze uit Slauerhoffs brieven die, volgens de flaptekst, “een rijke bloemlezing uit de brieven aan studievrienden, geliefden, literaire companen, uitgevers, collega-artsen, familieleden” is en “tezamen [te] lezen [is] als een autobiografie”.

Een varend eiland is vooral te beschouwen als een epistolaire voetnoot bij het oeuvre van Slauerhoff en diens biografie door Wim Hazeu (1995). Hazeu mocht in zijn uitlegwoede nog wel eens doorschieten, maar hij biedt steevast een uitvoerige context bij de door hem geciteerde correspondentie, die hier uit de aard van de uitgave ontbreekt. Aalders voegt een 40 bladzijden tellende biografische schets toe, maar het is de vraag of een lezer die niet ingevoerd is in leven en werk van Slauerhoff daarmee voldoende bagage heeft. De lezer die Hazeus werk wel kent, had waarschijnlijk liever die bladzijden gevuld gezien met een ruimere keuze uit de brieven.

Slauerhoff blies zijn partijtje mee in de vorm-of-ventdiscussie. Zo werpt een aantal brieven nog eens het licht op de affaire met de redactieleden van Forum wanneer het gaat om Victor van Vriesland. Slauerhoff schrijft in een brief aan Menno ter Braak: “Ik vind het geheel nogal gek: van een tijdschrift dat de persoonlijkheid voorstaat, wil men à tout prix iemand als redacteur handhaven die zijn persoonlijkheid, voor zover hij die heeft, al jaren lang verloochent en verkwanselt.”

Dat het Slauerhoff om “de vent” en niet om “de vorm” ging, weet iedereen die zich in zijn spreekwoordelijke slordigheid verdiept heeft. De vent Slauerhoff is bepaald geen vent-uit-één-stuk, hij is een vat vol tegenstrijdigheden en op zijn best een eenheid van tegendelen, zo blijkt ook uit deze verzameling brieven.

Het sonnet “À la Rossetti” (uit Serenade, 1930) vat een deel van de contradicties al samen: “Steeds ben ik met den vijand in mijzelf / in bangen worstelstrijd op leve’ en dood. / Hij wint vaak veld met Afschuw van mijzelf, / met ziekten en verraad tot bondgenoot. [...] En kom met tegenzin weer tot mijzelf. // Opnieuw dan strijd: voor immer onbeslist. / Soms tracht, ontwijkend, ik weer één te worden, vraag zelfs een vrouw of zij mij steunen wil, / hoewel ik altijd innig-zeker wist / dat ik verdoemd ben, al mijn kracht verspil, / Chaos behoor en nimmer raak tot Orde.”

De gevechten met zijn lichaam – in een brief aan Adriaan Roland Holst (1936) schrijft hij met enige ironie: “Ik heb de volgende serie afgemaakt: verkoudheid, larygitis, brochitis, astma, griep, malaria-aanvallen...” vormen één van de rode draden die door zijn leven lopen. Opvallend is het beletselteken aan het eind van het citaat, want Een varend eiland bevestigt de opvatting van Hazeu dat tuberculose onder geen beding genoemd mocht worden om Slauerhoffs beroep als scheepsarts niet in gevaar te brengen, terwijl uit brieven aan collega-artsen, vooral Feriz, zonneklaar blijkt dat de scheepsarts-dichter wíst dat hij “gedoemd” was.

Ook de zoektocht om één te worden is pregnant aanwezig. Zijn het niet de pogingen om zich te binden aan een vrouw, uitlopend op menige “vrouwengeschiedenis”, dan wel de pogingen zich waar-dan-ook op de wereld te vestigen, om vervolgens tegen beter weten in tóch maar weer als scheeparts aan te monsteren. In het citaat is hoewel het kernwoord. Hoewel Slauerhoff hunkert naar een levenspartner, breekt hij verhouding na verhouding af; hoewel hij weet dat hij liefdesbrieven prefereert boven het lief zelf, zoals hij in het sonnet “Liefdesbrieven” (Al dwalend, 1947) opmerkt, trouwt hij met Darja Collin aan wie twee hunkerende brieven zijn opgenomen. Hoewel hij de incrowd van de Nederlandse literatuur haat, schrijft hij al in 1920 aan zijn jeugdvriend Maarten Vrij: “Ieder moet zich zelf zeer luid proclameren of moet een claque, een kring, een partij hebben om zich te doen proclameren” en schrijft zich zijn leven lang bijkans een lamme hand aan literaire vrienden en vijanden.

Slauerhoffs slordigheid is legendarisch. Sommige van zijn manuscripten werden geweigerd, omdat de verregaande onleesbaarheid het onmogelijk maakte het werk publicabel te maken. Deze slordigheid is een karaktertrek, zowel in het menselijke als in zijn literaire werk waar het zelfs een keuze is, zoals hij zelf opmerkt. Maar ook hierin ontbreken de tegenstellingen niet. Het is interessant om de toonverschillen tussen verschillende brieven tegen het licht te houden. Vaak schrijft Slauerhoff brieven die neerkomen op “bestellingen”: wie moet wat en waarom waar naartoe sturen, en het liefst “p.o.”. Maar wanneer het om oprecht beleefde vriendschappen gaat, beheerst hij wel degelijk een ander, aimabeler register. Men leze de brieven aan Adriaan Roland Holst en Heleen Hille Ris Lambers.

In zijn verantwoording, “Transcriptie en presentatie”, schrijft Aalders eufemistisch: “Omdat Slauerhoff weinig gaf om spelling en presentatie van zijn brieven is voor deze editie [...] gekozen voor een aanpassing van de spelling, de interpunctie en de alinea-indeling.” Zelfs na deze editoriale ingrepen is aan de stijl nog te zien dat Slauerhoff háást had: men vindt elliptische zinnen, er ontbreken (nog steeds) leestekens, er zijn suspecte samentrekkingen, die niet alleen duiden op een praktische kant – Slauerhoff was voor zijn menselijke en literaire contacten afhankelijk van zijn correspondentie; hij schreef derhalve in stijgende lijn van onleesbaarheid een groot aantal brieven per dag –, maar ook op een mentaliteit: hij verloor zich niet in het gepriegel met “de vorm”, het ging hem uitsluitend om “de vent”. Daarnaast is vooral in het tweede deel van het boek aan deze haast niet vreemd, dat hij leefde in de wetenschap dat zijn lichaam hem in de steek aan het laten was.

Een leven waarvan hij in zijn laatste levensjaar aan vriendin Heleen opmerkt: “Je hebt ongelijk te denken dat ik ’t leven niet bemin. Meer dan de meesten heb ik ervan genoten, veel te veel soms, wat mij ook geen goed heeft gedaan. In mijn werk uit ik vaak mijn weerzin tegen de lelijke kanten van de samenleving (wat niet het leven is) en het leed van anderen.” Daarbij verwijst hij naar de zeelui in “Brieven op zee” (Een eerlijk zeemansgraf, 1936) waarin hij zowel de ontvangen brieven op pijnlijke wijze relativerend typeert als zijn eigen levenshouding, waarvan deze brieven opnieuw getuigen:

Tussen lieve en liefhebbende steeds staat er

Van kroost, huis, dorp en eiland weer ’t alleen

Bij trouw, geboorte en dood gevarieerd relaas.

 

Na tal van reizen is het of een waas

’t Bekende aan land omhult, men is alleen

En hoort bij ’t schip en houdt het met het water.

J. Slauerhoff, Een varend eiland. Brieven gekozen, bezorgd en geannoteerd door Hein Aalbers. Privé-domein nr. 288 Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam, Antwerpen, 2016.

Eerder verschenen in: Poëziekrant nr. 6, december 2016


Geen opmerkingen: