donderdag 4 februari 2021

O vlijmend ziele-wee! Over Willem Kloos [1859 – 1938] O God, waarom schijnt de zon nog! en Willem Kloos, Verzen

Het is nog niet zo lang geleden (2012) dat Willem Kloos 1859 – 1938. Oh God, waarom schijnt de zon nog!, geschreven door Bart Slijper, verscheen. Vijf jaar later acht uitgeverij Vantilt de tijd al rijp voor Willem Kloos 1859 – 1938. Oh God, waarom schijnt de zon nog! door Peter Janzen en Franz Oerlemans.Tegelijkertijd verschijnt onder hun verantwoording bij Vantilt een heruitgave van Kloos’ Verzen uit 1894.

Lezen over Willem Kloos’ leven en in zijn werken is lezen over en in gedichten van een volkomen onevenwichtig karakter. Janzen en Oerlemans schrijven in hun voorwoord eufemistisch dat Kloos ‘voor zichzelf noch zijn omgeving een gemakkelijk mens was’. Het is dat Jan Fontijn de titel Tweespalt al gebruikt heeft voor zijn biografie over Frederik van Eeden, anders zou die hier ook niet misstaan hebben. Kloos kon zich op extreme wijze aan mensen hechten, maar beheerst door verlatingsangst klampte hij zich op al even extreme wijze aan hen vast, vernietigde daarmee ‘de liefde die vriendschap heet’ en liet deze omslaan in zo mogelijk nog extremere haat. En: afhankelijk van de geestelijke windrichting vice versa.

De biografie van Bart Slijper is, evenals zijn levensbeschrijving van J.C. Bloem, Van alle dingen los, een compacte biografie. Slijpers’ boek is grotendeels gebaseerd op voor de leek makkelijk vindbare en derhalve controleerbare bronnen die hij goed verantwoord vaak parafraseert. Het boek bevat 245 bladzijden zuivere biografie en 11 bladzijden ‘literatuur’.

Het boek van Janzen en Oerlemans telt 337 bladzijden biografie en een dichtbedrukte literatuuropgave van 18 bladzijden. Alleen het aantal geraadpleegde archieven beslaat een veelvoud van dat van Slijper en dat geldt ook voor de grote hoeveelheid illustraties die het tijdsbeeld mede vormgeven. Een deel van de grotere omvang van het biografische gedeelte wordt verklaard doordat Janzen en Oerlemans zo’n 33 bladzijden besteden aan de tijd na 1896, toen Kloos vertrokken was uit het krankzinnigengesticht in Utrecht. Slijpers besteedt aan dat naleven van Kloos nog tien bladzijden, terwijl Janzen en Oerlemans aan de tijd sinds zijn huwelijk met Jeanne Reyneke van Stuwe, het samenleven met haar en zijn schoonzus én de teloorgang van De Nieuwe Gids ruim aandacht geven. Daarnaast citeren zij ruimhartig uit hun indrukwekkende literatuuronderzoek. Waar Slijper parafraseert, citeren Jansen en Oerlemans, en andersom – ook in die zin zijn de beide biografieën geen doublures.

Slijper begint zijn biografie met de eerste ontmoeting van Jacques Perk met Willem Kloos op 15 mei 1880, nadat Perk in het Leesmuseum Kloos’ poëziedebuut Rhodopis, dramatisch fragment gelezen heeft. Slijper neemt veel ruimte om de relatie met Perk gestalte te geven, nadat hij de jeugd van Kloos uit de doeken gedaan heeft. Voor deze invalshoek valt psychologisch wel wat te zeggen, want Slijper maakt het ‘gevreesd gemis’ uit zijn titel waar door achtereenvolgens het gemis van Kloos’ moeder (naar Kloos’ eigen zeggen groeide hij op in een kil gezin; hij zal er pas later achter komen dat de vrouw in huis niet zijn moeder is, maar zijn stiefmoeder), het gemis van zijn vroeg, hoogstwaarschijnlijk door zelfmoord, omgekomen schoolvriend Jan Beckering, het gemis van de te vroeg gestorven Jacques Perk en de teloorgang van zijn vriendschap met Albert Verweij met elkaar in verband te brengen.

Janzen en Oerlemans beginnen hun inleiding met een verwijzing naar zaterdag 9 november 1895, toen de 36-jarige dichter onder begeleiding met de trein van 10:42 uur (!) vanaf het Amsterdamse Centraal Station vertrok naar het krankzinnigengesticht in Utrecht. Ook hier zijn valide argumenten voor. De Willem Kloos, zoals Slijper en ookJanzen en Oerlemans die tekenen, was achterdochtig, depressief, suïcidaal, een alcoholist, kon niet met geld omgaan, hechtte zich onmatig aan mensen én (want?) leed aan verlatingsangst. Het is de verdienste van deze laatste biografie dat  Kloos’ karakter niet uitsluitend psychologisch verklaard wordt vanuit Kloos’ eigen zienswijze op zijn jeugd, want Kloos heeft zijn trieste jeugdherinneringen later opgetekend: toen hij op 5 oktober 1895 een poging deed zichzelf van het leven te beroven, heeft hij ‘heel veel van zijn zeer talrijke jeugdpapieren’ verscheurd, en het is de vraag in hoeverre die later opgetekende herinneringen betrouwbaar dan wel gemythologiseerd zijn.

Het is de lezer van deze nieuwe biografie aan te raden als eerste voetnoot 1, behorende bij het ‘Nawoord’ te lezen. Daarin verwijzen de biografen naar het Amerikaanse handboek voor diagnose en statistiek van psychische aandoeningen waarin aan de Borderline-persoonlijkheidsstoornis negen kenmerken worden toegekend. Wanneer iemand aan vijf ervan ‘voldoet’, kan men de diagnose stellen. Het verdient aanbeveling met deze kenmerken in het achterhoofd de biografie te lezen.

1. Een patroon van instabiele en intense relaties, waarbij de ander wordt geïdealiseerd of gekleineerd? Men leze over Kloos’ relaties met Beckering, Perk, Verweij, Van Eeden, Boeken, een aantal ‘verloofdes’, ach, met wie niet?

2. Krampachtig proberen te voorkomen dat iemand je – feitelijk of vermeend – in de steek laat? Perk en Verweij werden, zo laten de biografen zien, in hedendaagse termen gestalkt.

3. Identiteitsstoornis, een instabiel zelfbeeld? Kloos vertoonde vlagen van grootheidswaanzin, zich presenterend als diepzinnig en gevoelig denker, om vervolgens kleinzielig om zich heen te slaan. Hij vond zichzelf beurtelings ‘doods-bedroefd’ en ‘naamloos-trotsch’, ‘zoo niets’ en dan weer ‘groot’.

4. Impulsiviteit? Het handboek noemt o.a. geld verkwisten, misbruik van middelen – een combinatie waarin Kloos grote hoogten bereikte vooral waar het zijn alcoholmisbruik betreft.

5. Terugkerende suïcidale gedragingen? De zelfmoordpogingen spreken voor zich.

6. Sterk wisselende stemmingen? Men leze vooral zijn, ahum, zwenkende oordelen over Frederik van Eeden en Albert Verweij, die hij zowel tot zijn grootste vrienden rekende als in scheldsonnetten, brieven en recensies neersabelde.

7. Een chronisch gevoel van leegte? Een vriendschap, die op dat moment wellicht nog liefde heet, staat van meet af aan in het teken van het einde van die vriendschap: ‘Wen ooit uw oog zich weg van ’t mijne wendt, / Ik koelheid of in toornend ziels-verachten, / En gij vergeefs mij op den straal laat wachten, / Den weer-straal op den straal, dien ’t mijne u zendt –‘ Het overschreeuwen van die leegte: ‘Ik ben een god in het diepst van mijn gedachten’.

8. Inadequate, intense woede? Alweer: zijn vrienden die zijn vijanden werden, konden ervan meepraten: men leze de scheldsonnetten.

9. Paranoïde ideeën of ernstige dissociatieve verschijnselen? Men leze Kloos gedachtewisseling met Van Eeden over de stemmen die hij al van jongs af aan hoorde.

Ergo: Kloos ‘scoort’ negen uit negen.

Dat alles wil niet zeggen dat Bart Slijper ongelijk had, want Kloos’ ervoer zijn ouderlijk huis als een horreur, Beckering verdronk op jonge leeftijd en Perk hield Kloos na een jaar van euforische vriendschap op afstand, maar Janzen en Oerlemans laten zien dat het ziektebeeld op een grote karakterologische dispositie duidt.

Kloos’ wispelturigheid blijkt ook uit zijn bundel Verzen. De bundel bestaat uit drie afdelingen: de sonnetten I t/m XCIII; Rhopodis, dramatisch fragment, Okeanos, episch fragment, Sappho, dramatisch fragment; de scheldsonnetten XCIV t/m LXXVII. In de eerste afdeling figureren onder andere de sonnetten die de criticus P.H. Ritter jr. ooit de verzuchting ingegeven moeten hebben dat hij een gouden pen zou willen bezitten om daarmee slechts de náám van Willem Kloos op te schrijven. Het is het handjevol gedichten dat Kloos voor Simon Carmiggelt onsterfelijk maakte en waarover critici als J.N. van Hall, W.G. van Nouhuys en (!) Albert Verweij na verschijning van de bundel al positief waren. In de woorden van de laatste: ‘Kloos [heeft] verzen geschreven die of volkomen schoon, of van zuivere aandoening, òf in maat en klank, fantasie en accent [...] blijvende gedenktekens van een schoone, groote, aangedane ziel zullen zijn.’ Het is op zijn minst opvallend dat de drie critici unaniem zijn in de afwijzing van de scheldsonnetten: ‘allerbelabberst schelden’.

Verzen beleefde in de tweede helft van de jaren veertig een zevende en achtste herdruk waarin Kloos’ weduwe, Jeanne Reyneke van Stuwe, de scheldsonnetten had voorzien van de opdrachten en titels zoals die in De Nieuwe Gids hadden gestaan. Het valt enigszins te betreuren dat de bezorgers deze in hun nawoord of verantwoording niet hebben opgenomen, want een hedendaags lezer die niet zojuist hun biografie tot zich heeft genomen, zal in het duister tasten met betrekking tot de identiteiten van ‘Pet’, ‘quasi-geleerde’, het ‘kereltje in uw regen-jassen-trots’, een ‘op-donderend Orakel’ en een ‘gij die uit uw kantoor-bediendes-kop / Ziende u-zelfs klein in-innerlijkste smerig / Bestaantje...’ is dat dezelfde ‘gij, die aller-laflijkst complotteert’? Een klein deel van deze verwijzingen wordt opgelost in het commentaar. Dat had echter adequater gekund. De dichter zou de verwijzingen naar personen of situaties geschrapt hebben, omdat hij de intentie had het sonnet zelf te laten klinken en spreken. Dat is in het geval van de scheldsonnetten die voornamelijk persoonlijke aanvallen betreffen uiteraard je reinste nonsens.

Anno 2017 blijkt ook de eerste afdeling van zeer wisselende kwaliteit. Kloos’ vaak archaïsch taalgebruik is sterk gedateerd, getuige formuleringen als ‘Der Smartoprijzing en der Mensch-vreugd val’; ‘Ik wijd aan U dees verzen, zwaar geslagen / Van Passie, en Verdoemenis, en Trots, / In doods-bleek marmer of dooraderd rots’. Het lijkt het ‘daav’rend woordgeschal’ van de in Grassprietjes gesmade Tollens wel. Zijn elisies werken niet zelden op de hedendaagse lachspieren: ‘Verleên, ‘beên, ‘geleên’, ‘treên’. Jan Eijkelboom heeft een gedicht geschreven dat ironisch begon met ‘O, dat ik ooit nog eens / een vers met o beginnen mocht’. Het gedicht eindigt met een regel die onmiddellijk op het werk van Kloos te betrekken is: ‘O, klonk het nog eens ongehinderd.’ Kloos slaat ook anderszins nogal eens een geëxalteerde toon aan. Men lette op de hoofdletters en accenten: ‘IK ben de Dúivel-god dier grúwbre oorkónde, / ’t Vervloekte Boék van laffen deémoed, klein, / Die loert, die loert, koud-donker, donker-rein, / Of Hij die ménschjes niet verdérven kónde.’

Volgens de tekst achterop de biografie rekenen Jansen en Oerlemans af met ‘de hardnekkige mythe dat Kloos de ontwerper was van zijn eigen grootheid. Een aantal van zijn Verzen weerspreekt dit. De dichter die zichzelf meende een God in ’t diepst van zijn gedachten te zijn, zo nu en dan knielde ‘’t Zij voor Mij-zelf, een Godheid of een Droom’, zichzelf zag als ‘één melodie /  koninklijke goedheid’ en die heen zou gaan uit het leven als een ‘Heilge, in zijn eigen glorie-licht gehulde’ is niet helemaal vrij te pleiten van grootheidswaan. Ook Albert Verweij ontkende de pretentie in ‘De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining, / De Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet; / De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning, / Zij is een levend Schoon en kent zich-zelve niet.’ ‘Nog grooter [dan het eenvoudige en menselijke XIII], want algemeener, met zijn eenvoudige lijnen en geheel geen pretentie is het sonnet op de zee,’ schreef Verweij. Geen pretentie, kom nou. Maar wellicht had Kloos wel enig recht op die pretenties. Niet alleen schiep hij met zijn even megalomane als weergaloze stukken over Jacques Perk het manifest van de nieuwe poëzie, hij is en blijft de schepper van een dozijn gedichten waarin de ‘God’ in hem, het ‘Hoogere’ hem ‘het suizen van een zachte stilte’ (J.N. van Hall) inblies.

Laat ik, om de oude meester van díe gedichten te eren, dan eens niet ‘Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten’, niet ‘Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht’ (hoe mooi en teer ook), niet ‘De boomen dorren in het laat seizoen’, niet ‘Ik zal mooi dood-gaan, als een vlammend vuur’, niet de voortklotsende Ziels-Zee, niet ‘Ik ween om bloemen in de knop gebroken' citeren, maar LXII:

Als een een-zelvig kind dat telken dag

Na moeders dood zijn kleine lief en leed

Op kinder-wijs beschrijft en nooit vergeet

Om ’s avonds, - ach! niet als het weleer plach, -

 

Met bevend handje – maar met een zachten lach,

Een blad op ’t graf te leggen, en wel weet,

Wanneer het wederkomt, wie of dat deed,

Dat blaadje nemen dat daar gister lag:

 

Zoo wilde ook ik zoo gaarne als zoete plicht

Voor u die verre zijt, mijns levens boek

Eén blad na ’t andere, zachtkens open-slaan.

 

Maar, ach, rampzaalger dan ’t onnoozel wicht,

Ik weet niet of ik vinde wat ik zoek,

Noch of gij alle bladen zult verstaan.


Peter Janzen en Franz Oerlemans, Willem Kloos 1859 – 1938. Oh God, waarom schijnt de zon nog!

Bart SlijperWillem Kloos 1859 – 1938. Oh God, waarom schijnt de zon nog!

Willem Kloos, Verzen

Verscheen eerder in: Poëziekrant, nr. 4, juli-augustus 2017



 

Geen opmerkingen: