dinsdag 9 februari 2021

Het heeft geen zin de zaak te zien als een geheel Over Frank Koenegracht, Alle gedichten

Dat van Frank Koenegracht, de schrijver van ‘Het heeft geen zin de zaak te zien / als een geheel’, een verzameld werk, onder de titel Alle gedichten, verschijnt, is niet alleen paradoxaal  - het boek, zijn dichterschap, staan bol van de paradoxen.

Nu is dát niet vreemd, want Koenegracht schreef een gedicht over ‘een Italiaanse psychiater met bizarre ideeën over anorexia nervosa’:

Tante Palazzoli vertelt

Julie krijgen niets meer te eten.

Alleen paradoxen.

Dat is omdat jullie niet willen eten.

Paradox met paradox en paradox ertussen

zal jullie maaltijd zijn.

Beroerde lievelingen van mij.

Natuurlijk is het geschrevene in eerste instantie een satirische samenvatting van de gemankeerde ideeën van de desbetreffende ‘tante’, maar tegelijkertijd heb ik bij het lezen van het gedicht altijd de indruk gehad dat ik zelf door de dichter als een van zijn beroerde lievelingen werd toegesproken: paradoxen zullen we eten!

Om te beginnen luidt de titel ten onrechte Alle gedichten. De volledigheid is een suggestie, want het boek behelst een herdruk van Vroege sneeuw. Gedichten 1971 – 2003 (2003), Lekker dood in eigen land (2011) en ‘verspreid werk’. Vroege sneeuw bevatte De verdwijning van Leiden (1989), dat op zich al een keuze uit Koenegrachts eerste vier bundels was, en ook Zwaluwstaartjes (1994) en Alles valt (1999) zijn toen al herzien, hetgeen naast relatief kleine wijzigingen ook het schrappen van een aantal gedichten inhield. De geschrapte gedichten zijn niet opgenomen of ‘verantwoord’. Tot zover de boekhouding.

Wie – of hij dat nu doet in de afzonderlijke bundels of de gesuggereerde eenheid van Alle gedichten – naar die eenheid op zoek gaat, komt van een koude kermis thuis. Weliswaar – de tweede paradox – is ieder gedicht onmiddellijk een ‘typische Koenegracht’, tegelijkertijd flitst zijn werk alle kanten op.

Men vindt moeiteloos door en naast elkaar een ready made, een elegie, een (woord)grap, een volkomen pointeloos gedicht, een slaapliedje, een in memoriam, een ode, hertalingen, liedjes, light verse, grafschriften én epigrammen. De bundel uit 1986 heeft zelfs als titel Epigrammen. Het is veelzeggend hoeveel recensenten probeerden greep te krijgen op het werk van Koenegracht door zich vast te klampen aan één uit een woordenboek of encyclopedie geputte definitie van die genreaanduiding. Het is niet minder betekenisvol dat die omschrijvingen vaak niet met elkaar in overeenstemming waren. Ik vermoed: precies volgens de bedoeling van de schrijver, want hij ondergroef deze pogingen door achterin de bundel als ‘aantekening’ op te nemen: ‘… En toch noemt men dat alles epigrammen. De oorspronkelijke betekenis van dit woord is namelijk ‘bijschrift’, ‘opschrift’ en vandaar ook ‘brandmerk’. In ruimere zin zijn het dus korte mededelingen, verhalen, waarnemingen, lofprijzingen, oordeelvellingen, terechtwijzingen. (E.B. de Bruyn)’ Kortom, de aanduiding ‘epigram’ betekent niets meer of minder dan: gedicht (‘waarvoor me een andere titel niet te binnen wil schieten’).

Ook qua vorm kan het werk van Koenegracht alle kanten op. Vormvaste, strofisch opgebouwde, rijmende naast niet-rijmende, ‘vormloze’ gedichten.

En voor wie mocht denken dat er maar één programmatisch uitgangspunt gold voor de dichter, namelijk dat er géén poëticaal uitgangspunt is, of, zoals Kees Fens het formuleerde: er is weinig eenheid en samenhang, doorbreekt hij deze gedachtegang volgaarne met een aantal reeksen, waaronder de ‘Suite’ vol mededogen, ‘Praag’, ‘Huwelijksleven’ en het prachtige, aangrijpende ‘Vadertje Zoetwatergids’.

Het is geen wonder dat de critici in hun pogingen houvast te vinden in het werk van Koenegracht bewust of onbewust grossieren in paradoxale formuleringen. Zo zijn de gedichten van Koenegracht ‘overdadig surrealistisch’, maar kennen ‘geen pathos’; ze getuigen van ‘cynische woede’ en zijn tegelijkertijd ‘ingetogen koel’; ze zijn ‘lijvig’ en tegelijk ‘beweeglijk, scherp en snel’; ze zijn niet alleen ‘zwartgallig’ maar ook ‘liefderijk’; naast ‘uitzinnig’ zijn ze ‘laconiek’; ze bevatten ‘opgewekt naargeestige gedachten’; zijn ‘vanzelfsprekend’ én ‘vervreemdend’ en blinken ten slotte uit in ‘raadselachtige eenvoud’. Ik ben van mening dat ze allemaal gelijk hebben: het is, zoals in alle goede poëzie, geen kwestie van ‘of’, maar van ‘en’.

Aan het werk van Frank Koenegracht ontbreekt op een bevrijdende manier een poëtica in de zin van een afgerond idee over wat een gedicht zou moeten zijn. Nu is door de complexiteit van het begrip het al vrijwel onmogelijk om zo’n poëtica te formuleren, maar het hele wezen van de poëzie van Koenegracht verzet zich tegen deze reducerende manier van lezen. Iedere bundel, ieder gedicht, iedere regel, ieder woord, ieder leesteken (een willekeurig gebruik van komma’s, punten en Hoofdletters)  is afhankelijk van het moment waarop het wel of niet ontstaat. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat zijn gedichten zich onderwerpen aan het willekeurige moment van ontstaan. Inval, schrijven! Raak! (En in sommige gevallen twintig jaar laten liggen om dan alsnog op te nemen in Lekker dood in eigen land).Of een gedicht dan geslaagd is, hangt vervolgens af van de spanning in de regels, formuleerde de dichter het in een interview.

Die spanning ontstaat niet in de laatste plaats door het formidabele taalgevoel van de dichter. Zijn poëzie munt uit in een subliem gebruik van beelden, metaforen en neologismen ingebed in ‘gewone’ taal. Zijn stijlfiguren zijn enerzijds volkomen onverwacht, zonderling, een kortsluiting in de hersens veroorzakend en nemen een loopje met de definitie ‘betekenisverandering van een woord of wending op grond van gelijkenis of analogie’, doordat de gelijkenis of de analogie wel héél ver weg ligt; anderzijds  oorspronkelijk, maar meteen doeltreffend.  Een kleine bloemlezing: ‘slapen zo diep als een mus met zijn zoontje’, ‘stil als een schaaltje water’, ‘kalm als een raam op zondag’, ‘de glanzende schroef van de slapeloosheid’, ‘oude bark van ribben’, ‘vliezenkast’, ‘de dood is een wit onzinkbaar schip dat luistert naar muziek’, ‘pijpenstelen aders’, ‘wolken zijn vergeetachtige bergen’, ‘een lied van omzien en vernis’, ‘lieglicht’, ‘keukentranen’, ‘een doosmens’, ‘valium vitrage’, ‘walvislicht’.

Koenegracht heeft, zo denk ik, een broertje dood aan vastgelegd worden. Dat wordt niet alleen gedemonstreerd door het springerige karakter van zijn bundels en gedichten, ook in zijn reactie op de zoektocht van Rutger Kopland naar Koenegrachts poëtische opvattingen (in: Mooi, maar dat is het woord niet, 1998) ontspringt Koenegracht de dans door het in de antwoorden over van-alles-en-nog-wat te hebben, behalve over wat Kopland probeert vast te leggen. En  als hij dan eindelijk iets over zijn gedichten zegt, dan ontsnapt hij in het laatste woord opnieuw tussen aanhalingstekens: ‘Ik geloof dat in ieder geval in mijn gedichten soms rare visies op mensen op satirische wijze of anders zacht spottend worden ‘behandeld’.

Ook het opgenomen door Rudy Kousbroek geschreven ´Nawoord´ (uit: Vroege sneeuw) blinkt uit in richtingloosheid. De ironie van het stuk moet koren op de molen van de dichter zijn. Kousbroek citeert vier regels en noteert opgewekt: ‘Eigenlijk is hier alles al mee gezegd: het beschrijft de essentie van zijn poëzie, de kern van zijn werk.’ Het stuk gaat echter vooral over een poging de poëzie van zijn vriend te vergelijken met die van Fernando Pessoa, Stevie Smith en misschien René Char, of misschien ook wel een snufje Philip Larkin, hier en daar… en ja, de uit een gedicht van Pessoa geciteerde treintjes staan daadwerkelijk bij Koenegracht thuis in een vitrine. De redenering is dermate absurd dat ze in een gedicht van Koenegracht niet zou misstaan.

Kopland citeert in zijn inleiding W.H. Auden: ‘A poem might be called a pseudo-person. Like a person, it is unique and adresses the reader personally.’ Dat geldt in hoge mate voor ieder afzonderlijk gedicht van Koenegracht. Daarbij zijn ze, de dichter getrouw, consequent in hun inconsequentie. Dat is iconischer dan men wellicht op eerste gezicht zou zeggen: ze ontsporen en ontregelen als het leven, het ongerijmde bestaan zelf, vaak in ondraaglijke lichtheid.

Frank Koenegracht, Alle gedichten, De Bezige Bij, Amsterdam, 2019

Eerder gepubliceerd in: Poëziekrant 5, sep-okt 2019


Geen opmerkingen: