zondag 7 februari 2021

Een leven lang onhoudbaar verdwijnen Over T. van Deel, Herfsttijloos

Vanaf het motto en het eerste gedicht uit zijn bundel Strafwerk (1969) tot en met het laatste gedicht met de veelzeggende titel ‘Het kind dat wij waren’ uit het eind 2016 gepubliceerde Herfsttijloos draait de poëzie van T. van Deel om een strijd met de tijd, tegen het tijdelijke, het allertijdelijkste, voor het eeuwige, het eeuwig tijdelijke.

‘Time is a fake healer anyhow’, citeert hij Malcom Lowry in dat motto en tilt in het gedicht ‘Schoolbazar’ ene meester Tikke uit de vergetelheid, die aan het rad van avontuur ‘hoog boven het rumoer […] onvermoeid met tijd [staat] te spelen’.

In de vroege bundels, verzameld in Gedichten 1969 – 1986, zijn de gedichten veelal sterk anekdotische uitsnedes van het leven in de vorm van herinneringen aan een (gereformeerde) jeugd, mensen, scènes uit het onderwijs en veel vogels en planten. Met een licht ironische toets, met een afstandelijke melancholie probeerde Van Deel het moment (’maar meestal is iets / net voorbij, je weet niet hoe zo gauw’, blz. 64) vast te leggen in het gedicht: ‘Het kost alleen wat moeite er de woorden / voor te vinden, maar dat is nu gebeurd, blz. 69). In het besef dat ‘de dag zal komen / dat alles hierna voorbij zal zijn’( blz. 99) wenst hij: ‘zo / zou het altijd moeten zijn: licht / en vredig dus, alsof alles ineens / voor altijd en nooit weer is […] Nooit gaat meer iets voorbij.’(blz. 103) Het kernwoord, dat de poëtische eeuwigheidswaarde hier ondergraaft, is natuurlijk ‘alsof’ – met dat besef zoekt Van Deel de confrontatie met het eeuwigheidssymbool, de steen: ‘een steen […] die ziet hoe het toegaat, / verandert, verdwijnt en aldoor bestaat’(blz. 146) – en daar zelf immuun voor is, impliceert de tekst.

Getuigen de gedichten in de vroege bundels van een vertrouwen in de kracht van het vastleggen door middel van poëzie (‘dat is nu gebeurd’), in Nu het nog licht is (1998) treedt een lichte verschuiving op en worden formuleringen, evenals in de titel van de bundel, explicieter en minder neutraal. In ‘Rots’ is een rots niet alleen, als de eerder geciteerde steen, onverschillig (‘met niets begaan’), hij ‘bespot (!) in stil ontkennen [alle eindigheid] / van het onloochenbare feit van ons bestaan.’(blz. 24) In ‘In memoriam’ staat: ‘we schrijven of denken en / denken niet aan ’t abrupt verstenen van de tijd / die maar tikte, stroomde, verging tot vergaan / van wie wij waren, nu niet meer zijn.’ (blz. 26) Het accent in Van Deels poëzie verschuift van aandacht voor het vastleggen en vasthouden van het moment naar aandacht voor het ‘alles stroomt’.

In Herfsttijloos herneemt Van Deel zijn thematiek en ook in de vertrouwde, compacte, vaak strofeloze vorm lijken de gedichten stolsels van taal, maar de accentverschuiving zet door in deze hecht gecomponeerde bundel. De compositie van de bundel, de op eerste gezicht gedrongen structuur van de gedichten en de verborgen verwijzingen hebben een sterk vertragend effect op het lezen dat past bij de thematiek. Veel gedichten vinden hun pendant in het gedicht op de bladzijde ernaast, in het hart van de bundel staat wederom een aantal gedichten over stenen.

Zowel de titel als de opdracht van de bundel doet iets paradoxaals. Door het achtervoegsel ‘loos’, dat uiteraard ‘zonder’ betekent, is de titel een variant op het gedachtespinsel ‘denk niet aan een roze olifant’: ‘loos’ heft de gedachte aan het herfstige thema niet meer op. Daarnaast is de bundel niet opgedragen aan Gerrit Krol maar aan diens nagedachtenis. In beide gevallen legt Van Deel de nadruk op wat hij in ‘Mettertijd’ noemt: ‘niet veel / blijft bestaan als het nu eenmaal / toch voorbijgegaan’ en: ‘Wij / zijn dus wel een leven lang on- / houdbaar verdwenen mettertijd.’ (blz. 28)

Het motto van Herfsttijloos ontleende Van Deel aan J. Winkler Prins:

 O, plompeblad, bies, bloemen!

Gij spiegels van mijn zielsverdriet,

Van al wat ’t leven bitters biedt

En wat men zelden duidlijk ziet;

Gevoelens waar men vol van schiet;

De wondere dingen, die men niet

Kan noemen!

Het motto speelt een ingewikkeld spel: eerst planten als metaforen voor gedachten noemen en dán beweren dat ze niet te noemen zijn. Het getuigt van een verder verminderd vertrouwen in de (conserverende) kracht van gedichten – en zelfs woorden tout court. Of neemt Van Deel via Winkler Prins een ironisch loopje met de lezer? 

In het eerste gedicht lijkt het daar niet op.

VERVLOGEN

 

Ik zag van een vlinder de schaduw

die over mijn vloerkleed bewoog –

zo beeldt leven zich in duister af

tegen het licht; onwetend wat het

voorstelt vervliegt het tot gedicht.

De werkelijkheid – of wat daar voor door moet gaan – is nog geen vlinder, maar slechts de schaduw van een vlinder – de vluchtigheid in het kwadraat – en met een verwijzing naar Plato’s grot wordt des te meer duidelijk dat die werkelijkheid niet alleen vluchtig maar (daardoor?) ook ongrijpbaar is. Het woord ‘vervliegt’ haakt aan bij die vluchtigheid, maar in tegenstelling tot de vroegere zekerheid dat het gedicht het moment vasthield, verdampt het leven tot gedicht in een badinerende formulering. Leven, de (gebrekkige) kennis over het leven, het gedicht daarover: allemaal zeepbellen.

In ‘Jonge spechten’ zijn twee vogeltjes  in zorgvuldige formuleringen tegen het raam gevlogen en eindigen na hun val ‘verweesd in / dit gedicht’. (blz. 40) Dat ‘verweesd’ heeft geen betrekking op de , al dan niet fictieve, werkelijkheid waaraan de overleden vogeltjes ontleend zijn. De letterlijke betekenis van ‘verweesd’ zou dan immers nonsens zijn. ‘Verweesd’ slaat op hun misplaatstheid in het gedicht.

In twee gedichten (blz. 44 en 45) over ‘Tulpen’ bezingt Van Deel hun onbedaarlijke sterflust – een woord dat ik tot het lezen van deze gedichten voor onbestaanbaar in Van Deels poëzie had gehouden. Weliswaar rekt hij in het tweede gedicht hun sterflust op (‘door weinig water toe te staan’), maar hij schrijft ze in het slot naar hun ‘onvermijdbaar einde’.

Het verzet tegen ‘de dag dat alles voorbij is (Gedichten, blz. 99) maakt in de loop der tijd steeds meer plaats voor het besef dat ‘wij het zelf zijn die ons, steeds weer, verlaten’ (Gedichten, blz. 151). Wellicht past daar berusting bij? We worden er in ieder geval toe uitgenodigd:

OP EEN STENEN BANK

Kom zitten in de schoolbank der natuur

op steenjuweel gevat in tin en brons.

 

Als oude meesters staan de bomen hoog

rondom en ruisen hun geheimen toe.

 

De huizen hebben oren voor wat zingt,

het baksteen luistert naar het klare groen.

 

Hier is een lege plek om van te leren –

ga zitten, en laat alle wanhoop varen.

Met verwijzingen naar en varianten op Koplands ‘Onder de appelboom’ en ‘Een lege plek om te blijven’ en Dantes ‘Wie hier naar binnentreedt, hij late alle hoop varen’, worden we uitgenodigd het zielsverdriet om de onvermijdbare natuurlijke gang der dingen te accepteren ‘als een roos die verrukt / uiteenvalt, zingend en tevreden’ (blz. 47).

T. van Deel, Herfsttijloos, Querido, Amsterdam, 2016

Eerder verschenen in: Poëziekrant 1, jan-feb 2018.



Geen opmerkingen: