zondag 14 februari 2021

‘dit, ik, wat daarin past’ Over Het weefsel van Daniël Vis

In februari 2020 zweefde boven een uitvoering van Monteverdi’s L’Orfeo door de Nederlandse Reisopera een door Lonneke Gordijn van Studio Drift ontworpen installatie, Ego getiteld, die steeds van vorm veranderend het perspectief van Orfeo weergaf.

Deze belichaming van Orfeo’s wezen bestond uit een uit zestien kilometer visdraad geweven weefsel. Vrijwel op hetzelfde moment verscheen Daniël Vis’ derde bundel, Het weefsel.

In zijn vorige bundel, Insect redux (2018), presenteerde Vis een ik-persoon die in zijn observaties patronen probeert te zoeken en aan te brengen, terwijl het tegendeel lijkt te gebeuren: zijn contact met de hem omringende werkelijkheid raakt steeds verstoorder. Zo lijkt zijn ‘ik’ uiteen te vallen in verschillende (ik-)personages en verschijnt er ene ‘Jim’ ten tonele van wie de identiteit volslagen ongewis is: een door de ik(ken) verzonnen zoveelste afsplitsing van zichzelf, een ‘bestaande’ figuur?

Ook het decor van deze bundel bleef tamelijk onvatbaar, maar verwijzingen naar ‘verpleging’ en medicijnen uit de antipsychotica maakten het de lezer mogelijk even aan de beklemming te ontsnappen door het besef dat de poëzie hem in het hoofd van een psychische patiënt plaatste.

In Het weefsel is die setting er niet en wordt in eerste instantie de suggestie gewekt dat een ik-persoon op zoek is naar een coherente, ondeelbare verwoording van zijn (de menselijke?) identiteit – niet voor niets zijn de eerste twee woorden van de bundel ‘te treffen’. Maar gaandeweg raken schrijver en lezer verstrikt in een web van woorden, dat wel van alles (aan)raakt, maar vooral afbreekt, vastloopt, desintegreert, zoals op bladzijde 20: ‘we zeggen: ik, / zoals het ons toeschijnt /// te zijn // dit ene ding /// ondeelbaar - // een constant lichaam / dat zich beweegt […]’. Er is niet alleen een opmerkelijke beurtzang tussen ‘we’ en ‘ik’, zodra ‘dit ene ding’ ondeelbaar vast lijkt te staan, wordt het in beweging gezet, ook nog eens  met ‘behulp’ van de tegenstelling tussen ‘constant’ en ‘beweegt’.

Al in Crowdsurfen op laag water (2014) had Vis het patent op een harde, constaterende stijl. Na een uitermate klinisch beschreven bezoek aan een plastisch chirurg eindigt het gedicht ‘Hij kust je borsten 2.0’: ‘haar vriend komt binnen, / gaat naast haar zitten. // ‘en,’ zegt-ie, ‘hoe ging het.’// hij legt z’n hand op de huid boven haar borsten / en trekt ze een eindje omhoog. // ‘je wordt mooi,’ zegt hij.’ Zelden zó desolaat meegevoeld met (of: in plaats van) dát meisje. Het paradoxale van deze stijl is dat de schijnbaar onaangedane gevoelloosheid van de taal de emotie bij de lezer des te harder losmaakt: ‘ik kijk naar het langzaam druppelen / van de vloeistof. // het lijkt gewoon op water.’

In Insect redux levert deze ‘onpersoonlijke’ stijl een stevige bijdrage aan de vervreemding en de beklemming die ik mij ook herinner van de citaten uit de medische handboeken in Sterren Cirkels Bellen (1968) van Hans Verhagen. Het vereist een specifiek taalgevoel om de tekst uit een bijsluiter de extra lading te geven die deze ook bij Vis krijgt: ‘in verband met therapieresistentie is een alternatief noodzakelijk. / mogelijke bijwerkingen zijn: // verhoogde bloeddruk, versnelde hartslag. // ernstige hoofdpijn, wazig zicht en spraakstoornissen’.

In Het weefsel blijft Vis grotendeels bij de objectiverende toon (‘dat ik er ben - /// en opnieuw / ontstaan // de draden die het gekopieerde dna / in de zich delende cel verdelen – ‘) Hij sluit hier nadrukkelijk aan bij de Amerikaanse objectivisten als William Carlos Williams, Ezra Pound en George Oppen, die aan eenvoud en helderheid de voorkeur gaven boven formele structuren en ritme. Naar die laatste verwijst Vis door vertaalde citaten uit diens werk te gebruiken, door een aan Oppen ontleend motto vooraf te laten gaan aan een reeks gedichten en door in de titel van ‘Discrete reeks’ te verwijzen naar Oppens eerste publicatie, Discrete series (1934).

De tastende toon in Het weefsel geeft meer lucht, hetgeen onder andere door de bladspiegel verbeeld wordt. Waar ik hierboven het ‘leesteken’ /// gebruikte, diende dat niet alleen om een witregel aan te geven, maar ook  om te laten zien dat daar de tekst inspringt. Dat maakt echter in het begin van de bundel het radeloze van de zoektocht niet minder. Het tweede gedicht van de eerste reeks verwijst naar ‘de gestalte / op dat schilderij van munch’ en stelt vast dat deze ‘de handen tegen het hoofd [legt] // om de schreeuw niet te horen’ en noemt de angst ‘een fundamentele /// gebeurtenis - // dat ik er ben - /// en opnieuw / ontstaan’. Legio zijn de formuleringen waarin een poging gedaan wordt het ‘ik’ te rubriceren, in woorden te vangen, waardoor gedurende een groot deel van de bundel de taal en ‘de werkelijkheid’ op spanning gezet worden: wordt ‘ik, - // uit woorden gevormd – ‘ of produceren de woorden juist een ‘ik’; is het ‘ik’ ‘de som van gedragingen’? Houdt een lichaam op ‘aan de randen / van zichzelf’? Is het ‘ik’/// ’dit, /// waarin /// ik pas / en kan bestaan – // de ander. / het deel van mij // dat is // opgenomen in – ‘. Het gedachtestreepje dat het gedicht een open einde bezorgt, geeft, niet voor het laatst in de bundel, aan dat de gedachte vastloopt – en hernomen moet worden: is dit ‘ik’ dit lichaam; een machine, de cellen waar het uit bestaat; ‘wij’ – ‘een populatie van één –; de naakte functie van organen en is het derhalve uit de drukken in termen van fysiologie?

Het onzekere van de opbrengst in woorden wordt geïconiseerd door de opbouw van de bundels. In Insect redux waren de reeksen observaties genummerd, maar deze ordening – het woord valt verschillende keren in Het weefsel – werd onderuit gehaald: iedere reeks ‘heette’ 0, waarna een toevoeging volgde, bijvoorbeeld (I – III), maar na I, II en III hield de reeks niet op en volgde er nog eens I, II, III en IV, waarna de volgende reeks doodleuk 0 (IV) ‘getiteld’ was.

Het weefsel bevat na een titelloze opmaat (‘te treffen…’) zes reeksen die steeds beginnen met één gedicht, gevolgd door een witte bladzijde, waarna de betreffende reeks gedichten volgt. Binnen die reeksen worden sommige gedichten ‘verbonden’ door een telling (1, 2, 3, 4, 5), terwijl andere het zonder cijfermatige aanduiding moeten doen en die dan soms (!) onderscheiden worden door een punt. Evenals bij het werk van F. van Dixhoorn lijkt het me een zinloze exercitie te proberen in deze ‘ordening’ door te dringen – eerder is die al even ongrijpbaar als het ‘ik’ zelf.

Inmiddels kent de héle bundel wel een cyclische structuur, want de hierboven geciteerde regels ‘en opnieuw / ontstaan // de draden die het gekopieerde dna / in de zich delende cel verdelen’ blijken te preluderen op een embryo, een kind, een ‘wij’ aan het eind van de bundel: ‘deze liefdevolle vereniging, /// de daad // waarin ik je herken’, waarmee het motto van Oppen, ‘the act of being, te act of being / more than oneself’ in een bijzonder licht gezet wordt. Dat is een onverwacht… ahum… humanistisch einde van een zoektocht naar identiteit die paradoxaler wijze gelukt is: het ego, het ‘ik’ is niet in één woord te vangen: het is een fluïde weefsel, dat desnoods bij de gratie van taal bestaat.

Daniël Vis, Het weefsel, Prometheus, Amsterdam, 2020

Eerder gepubliceerd in: Poëziekrant 3, mei-jun 2020


Geen opmerkingen: