dinsdag 9 februari 2021

Op hoop van schitter in de scherven Over Frans Kuipers, Alles waait

Het werk van Frans Kuipers staat vanaf de titel van zijn eerste officiële bundel, Wolkenjagen (1997), in het teken van een beurtzang tussen het vluchtige en het verzet tegen die vluchtigheid. De titel van zijn negende bundel, Alles waait (2019), suggereert een verschuiving in deze thematiek.

Het motto voorin zijn eersteling ontleende Kuipers aan J. L. Borges: “Er is, onder alles wat ik bezit of bezitten zal, geen enkel ding dat niet een wolk is.” In de bundel met de veelzeggende titel Wolkenherdersliederen (2009) noteert hij: “de wereld is een wolk” en in geen ander antwoord (2016) komt hij op Borges terug: “om dit: dat er geen ding is dat niet een wolk is.” Enerzijds is er het wolkachtige, vluchtige, tijdelijke van alles – en dat moet te lijf worden gegaan: er moet op wolken gejáágd worden en “wie de wolken wil vangen moet ze verzinnen”, deze “stoomgebergten”, “luchtkastelen”, “wrongelbrokken”, “kolossen van meerschuim”. Anderzijds schuilt in dat voorbijgaande juist het moment “uit de vergetenszee” dat bewaard moet blijven. Kuipers preludeert in de eerste bundel op zijn negende: “Wat vaststaat liegt: alles waait.”

Tegen beter weten in zet hij de vitaliteit van de taal – er is een woordenboek van neologismen samen te stellen uit Kuipers’ bundels – in tégen het voorbijgaan. Tegen de stroom in probeert hij de dag te plukken: Kuipers jaagt “op de wolken wonderlijk”, bezingt ze, vangt ze even in een woord als “stoomgebergte” – en is daarmee een “woordenaar” die met het vastleggen van het moment het moment zelf de das omdoet, een bellenblazer, een “zilverprater”. In de woorden van het gedicht “De wolken” van Martinus Nijhoff: “de wonderen werden woord en dreven verder”.

In hetzelfde gedicht in Wolkenherdersliederen als waarin Kuipers vaststelt “de wereld is wolk”, houdt hij staande dat hij “meer odes dan klaagzangen [heeft] geschreven”. Dat is waar, het accent van zijn poëzie ligt op het lévende: er is geen insectje of sprietje zo klein of het is de moeite waard om in te zetten tégen het grote, oude vergeetboek:

In de bloemharten

zon-altaren

mummelbreviert de honinglezer.

Die laatste regel is zeer zeker óók een metafoor voor het werk van de dichter.

Wanneer na vijf jaar zwijgen Molwerk (2014) verschijnt, schuift het vluchtige op in de richting van de sterfelijkheid. Naar eigen zeggen bevindt hij zich “in de rimpeltijd van mijn leven, / winter [..]” en hij spreekt de wens uit: “wil ik nog ’s door een sneeuwvlokdwarreling / twee glinsterogen dragen zo goed ik kinderkan.” Twee jaar later is het blijkbaar noodzakelijk dat hij zichzelf (in: geen ander antwoord) moed inspreekt: “Hou het vuur aan de praat, / beziel de zinkende zooi, oude man, [..] zolang de moleculen zich nog tot een / schaduwwerpende gedaante laten formeren, / trek je dag aan, doe je zon om / en geloof-hoop-hou-van.”

Er vindt een subtiele maar veelzeggende accentverschuiving plaats van “wolkenjagen” naar “alles waait”, alsof het antwoord op de retorische vraag “Wat zeggen mij / de schoonheid van de wolken nog, / de hommels rond het fluitekruid”, die in de eerste bundel nog gesteld werd in het kader van liefdesverdriet, steeds moeilijker te bevechten is, een state of  mind aan het worden is.

De eerste strofe uit Alles waait zet de toon:

Want link is het en niet makkelijk te verstouwen,

ziektes die niet overgaan

deuren die voor altijd dichtgedaan,

geen sneeuwvloks kans in de hel te maken

en alles door zien gaan.

Het is de openingstrofe van het zeven gedichten tellende hoofdstuk met de omineuze titel “Het sterft van de verloren dromen hier”, een regel die – evenals het al even dreigende “Steeds meer slagers aan het hoofd van de kudde” -  als refrein dienst doet. Natuurlijk is er het tegenspel van “de kleine, fijne twijgen, / de wolken en de verre vogelstippen”, maar de inzet daarvan heeft nu een indrukwekkende, wanhopiger klinkende ondertoon dan in het vroegere werk:

Ga ik weet niet waar

haal ik weet niet wat.

 

Put

uit je puzzelstukkenmens.

 

Wroet

waar het pijn doet.

 

Haal ik weet niet wat

ga ik weet niet waar.

De wisselwerking met een dergelijk gedicht – de dubbelzinnigheid van “put / uit”; de ongerichtheid van het verlangen, alsof iemand niet weet waar hij het zoeken moet; de dubbele betekenis van de slotregel – maakt dat formuleringen verderop in de bundel niet klinken als vaststellingen, maar als wensen: “appelbloesemboompjes bestaan”, en: “nooit komt er aan het worden van wolken een einde.” Wanneer Kuipers als “profeet van het verloren ogenblik” in deze negende bundel de regel “al wat vaststaat liegt: alles waait” uit zijn eerste herneemt, staat deze inmiddels in een ander licht.

Dat weerhoudt de rechtgeaarde zanger er niet van zichzelf en de lezer in het slotakkoord nog éénmaal krachtig toe te spreken:

Heb de moed,

waarheen je ook gaat (je bent op weg

naar het eind van de wereld),

heb de euvele moed, heb de gore moed,

heb de menselijke moed, heb de moed.

Hoewel, Kuipers tilt symbolisch het slot van de bundel over deze laatste bladzijde heen: op de achterkant prijkt nog een gefragmenteerde tekst, waarin de schrijver “bij de gratie / van mijn lege handen” zijn gedichten “deze slagen / in het donker” noemt. Dat lijkt een danig afgezwakte variant van een in de bundel uit 2016 geformuleerde poëtische wens “het duister in lichterlaaie [te] zetten”, maar ik acht het geen daad van hybris als hij in de laatste twee regeltjes uitspreekt dat dit alles geschiedde “op hoop van / schitter in de scherven.” Gelukt, méér dan gelukt!

Frans Kuipers, Alles waait, Atlas Contact, Amsterdam, 2019

Eerder gepubliceerd in: Poëziekrant 6, dec 2019


Geen opmerkingen: