Toen ik op vrijdag 10 november in
boekhandel Limerick in Gent stond om de laudatio uit te spreken ter gelegenheid
van de verschijning van Om honing gaat
het niet van Marc Reugebrink zei ik het hierna volgende:
Laat ik mij even voorstellen: sta
hier in het kader van een vriendschap van ruim 30 jaar, die literair gesproken
begon, doordat Marc redacteur van XXIste eeuw was en ik daar enkele gedichten
naar toe stuurde en doordat ik in Bzzlletin een analyserende verdediging tegen opzettelijk
slecht lezen van zijn gedichten publiceerde (Ron Elshout, Een karaf van Pandora,
Over poëzie en poëtica van Marc Reugebrink, Bzzlletin195, 1992, te vinden op: https://www.dbnl.org/tekst/_bzz001199101_01/_bzz001199101_01_0084.php – dat alles culminerend in twéé
laudatio’s:
Marc hield als il miglior fabbro een overdonderende inleiding op mijn twee weken
geleden verschenen bundel Een engel van
glas, nu mag ik iets zeggen over zijn Om
honing gaat het niet.
Goed beschouwd heb ik een hekel aan
dit soort teksten vanwege het risico op de enorme reductie die je pleegt
wanneer je het werk terugbrengt tot een enkel begrip, tenzij dat begrip
openingen biedt om het werk te lezen.
Daarom: kent u uit films en series
die borden waarop de policier-van-dienst vanuit één foto of voorwerp lijnen
gaat trekken naar andere foto’s van mensen, voorwerpen en gebeurtenissen om het
verhaal – in dat geval achter de misdaad – te verhelderen? Het laatste shot
biedt dan een gezicht op een onontwarbaar web van draden dat desalniettemin in
al zijn verknopingen verhelderend gewerkt heeft en werkt.
Zo verging het mij althans tijdens
het lezen van Om honing gaat het niet.
Op de eerste foto op het prikbord
staat het woord ‘inwijkeling’, want ik ontkwam en ontkom er nooit aan het werk
van Marc in het licht van dit begrip te ervaren, doordat het zijn ‘vingerafdruk’
is. Met ‘vingerafdruk’ bedoel ik datgene dat qua inhoud, stijl, en / of
thematiek onvervreemdbaar met de persoon van de schrijver verbonden is.
Er is zijn website met die naam; er
is de essaybundel uit 2002 met die titel; er is rol die het begrip daarin
speelt, alsmede de rol die het begrip in zijn romans, essays en poëzie speelt.
Het woordenboek geeft: ‘immigrant’,
maar naast deze letterlijke betekenis is er meer.
Ten eerste is er het woord zelf dat
bestaat uit ‘in’ = naar je toe en ‘wijken’ = van je af. Deze tegenstelling
suggereert een constant in beweging zijn.
Naast de letterlijke betekenis (die
in Marcs geval biografisch te duiden valt) is een metaforische (oeuvre).
Opvallend is: wanneer hij zich het
predicaat toe-eigent – laten we zeggen rond de verschijning van de essaybundel 2002
– dan blijkt bij herlezing van zijn eerdere werk, in de beide poëziebundels Komgrond (1988) en Wade (1991) en de roman Wild
vlees(1998) het principe al opgeld te doen.
Een ‘inwijkeling’ is immers iemand
die – al dan niet zijns ondanks – naar binnen gaat of op het punt staat naar
binnen te gaan, waardoor zijn poëzie en zijn proza het karakter krijgen van een
initiatie: de protagonist bevindt zich vóór of ín een gebied waarvan hem de
mores, de spelregels, niet op voorhand duidelijk zijn. Hij zal die moeten gaan
ontdekken, die – vaak onuitgesproken - regels hebben vooralsnog een
vervreemdend effect en in diepste wezen blijft een inwijkeling een
buitenstaander die daardóór per definitie eerder beschouwer blijft dan
deelnemer wordt.
Men herleze zijn essays die het hem juist door de karaktereigenschappen
van de inwijkeling mogelijk maken zich in te graven in de spelregels van zeer
uiteenlopende dichters en schrijvers en deze te ontginnen.
Men herleze Wild vlees waarin de inwijkeling een jongen is die zijn weg moet
vinden in het doolhof van het ziekenhuiswezen en het gevoel ‘gestraft’ dan wel ‘uitverkoren’
te zijn. Hij moet zichzelf opnieuw uitvinden en doet dat in de vorm van een aangrijpende
‘schuldbekentenis’, waaruit blijkt dat deze inwijkeling het spoor – ook in zijn
lichaam – bijster is.
Ook in zijn vroege poëziebundels, Komgrond (1988) en Wade (1991) gaat het
om initiaties: hier moet onze inwijkeling zich onder andere verhouden tot een leven
náást en ná een sterfbed, in concreto
dat van zijn vader.
Goed beschouwd bevatten beide vroege
bundels twéé initiaties tegelijkertijd: de inwijkeling zoekt zichzelf een weg
dóór, misschien zelfs een antwoord óp, het sterven en de afwezigheid van de vader
én hij zoekt zich een weg in de poëtische taal die dit zou moeten vormgeven.
Citaten uit de bundel Komgrond (1988):
en uit wat is veranderd
zoek je je weg terug
naar wat niet is verloren (blz. 11)
wit is wachten op een woord
waarin je opstaat uit de tijd (blz.
13)
je zoekt je
balans // terug in het woord (blz. 18)
Daardoor geven die gedichten geen
antwoorden, maar zijn ze antwoorden
in de vorm van een zoektocht.
In Het geluk van de kunst (2012) op zijn eerste bundels terugkijkend
vraagt Marc zich af: ‘Wat als de vorm de inhoud dreigt te overwoekeren?’ En er
klinkt een zekere wanhoop door in de veronderstelling dat ‘het gedicht toch
anekdotisch genoeg was’. Het is vriendelijk van onze inwijkeling dat hij daarna
óók veronderstelt dat ‘het persoonlijke blijkbaar voor anderen veel minder of
zelfs in het geheel niet voldoende zichtbaar was’. Ik hield het er echter op
dat er met literair-politieke kwade opzet slecht gelezen was en schreef die ‘verdediging’,
die misschien als één van de fundamenten onder onze vriendschap te beschouwen
is.
(Voor degenen die in gedachten de
draadjes op het prikbord trachten te volgen: vanaf het begrip ‘inwijkeling’
spannen nu draadjes naar de twee poëziebundels, de essaybundels en middels Wild vlees naar de romans. U hoeft overigens
niet bang te zijn dat ik het héle oeuvre nu van rode draadjes ga voorzien. Ik
reduceer mij te barsten!)
In de aankondiging van de bundel Om honing gaat het niet staat in het prospectus van de uitgever over
deze nieuwe bundel: ‘de toon is in al die jaren dezelfde gebleven, intiem, en
warm, licht zangerig in de melancholie en met een zweem van ironie.’ Ik zou echter de formulering ‘al die jaren
hetzelfde gebleven’ willen verwijderen. Wat Om
honing gaat het niet verbindt (rood draadje!) met de vroege bundels is een
deel van de thematiek en juist niet de tóón, die zich in de loop der tijd heeft
ontwikkeld tot de zojuist geciteerde typering:
intiem, warm, lyrischer dan ooit tevoren.
In Het geluk van de kunst beschrijft Marc de ontwikkeling in het werk
van Hans Faverey en Gerrit Kouwenaar. En we kunnen aan de hand van Om honing gaat het niet vaststellen dat
die beschrijving van die ontwikkeling ook Marcs eigen poëzie kenschetst. Over
het vroege werk van beide dichters schreef hij: ‘het leek wel alsof je eerst
iets moest begrijpen voordat er iets werd gecommuniceerd’ – en inderdaad je
moet het vroege werk héél goed en intensief lezen om daardóór toe te komen aan
wat Marc in dat essay noemt ‘de grote gevoelens’. Zowel het werk van Faverey,
als dat van Kouwenaar als dat van Marc heeft zich ontwikkeld in de richting van
de door Marc aangehaalde uitspraak van T.S. Eliot: ‘Ware poëzie kan
communiceren voordat het begrepen is’. Ik
hoop dat zo meteen te kunnen illustreren.
Nu is dit geen pleidooi voor een
oppervlakkige, eenmalige lezing van de gedichten uit Om honing gaat het niet, want dan doet u de gedichten en zichzelf
tekort. Ook ín de bundel gaan de gedichten verbanden met elkaar en het overige
werk van Marc aan.
De bundel bestaat uit: een titel, een
motto, een gedicht dat men als ‘opmaat’ zou kunnen beschouwen – of in termen
van Het huis van de zalmen als
voorgerecht – , vijf hoofdstukken – of ‘gangen’- en één gedicht als afronding –
het nagerecht.
De titel is natuurlijk de amuse: als men het gedicht waar de titel
aan ontleend is – ik kom er later op terug – nog niet gelezen heeft,
tantaliseert die natuurlijk. Mijn eerste reactie als honingliefhebber was dan
ook: ‘Oh nee? Waarom dán?’
De vijf hoofdstukken hebben
veelzeggende titels: ‘hoe kom je thuis’, ‘met welke stem’, ‘dat het missen is’,
‘kom nou toch bij mij’ en ‘om honing gaat het niet’.
Het motto is ontleend aan een lied
van Martin Bechler;
Dass du am Ende nicht vergisst, dat
jeder Stern zwei Himmel ist.
Ik beschouw motto’s als belangrijke
aanwijzingen voor de manier waarop ik een bundel lees – en in eerste instantie
stelde dit motto me eerder voor een raadsel dan een richting. Wél stond het beeld mij meteen helder voor ogen
zonder dat ik de strekking vatte. Eliot had gelijk ‘Ware poëzie kan
communiceren voordat het begrepen is’ en wellicht heeft Marc aangevoeld dat dit
voor zijn hele bundel zou kunnen gelden, zo beeldrijk en melodieus als die is
geworden. In die zin is het motto dus wel een leeswijzer: lees de gedichten
eerst maar eens zónder de behoefte te analyseren, die strekking komt wel.
Daarnaast staan er in het lied van
Bechler zinsneden die in verband met de gedichten uit Om honing gaat het niet staan (rood draadje!).
Ten eerste is dat de regel die volgt
op de geciteerde regels: ‘und einer davon führt dich sicher nach Haus’. Niet
alleen verwijst dat vrijwel letterlijk naar één van de afdelingstitels, ‘hoe
kom je thuis’, die natuurlijk slaat op een belangrijke karaktertrek van een
inwijkeling, maar er is ook iets over de stijl te zeggen. Zowel het lied van
Bechler als deze poëzie bedient zich van een indirecte, beeldende manier van
zeggen. Ik doel bijvoorbeeld op het woord ‘sicher’ dat juist de onzekerheid van
dat thuiskomen oproept. Zo horen we ook in het lied: ‘dass alles das ist was es
ist / wir komm’ da schon irgendwie heil wieder aus’. Hier wordt eerst iets ‘berustends’ geformuleerd, waar ik helemaal niets van
geloof, van die berusting – en daarna zet dat ‘irgendwie’ dat ‘heil’ volkomen
op losse schroeven. Ja, ja, op de een of andere manier! Ik moet steeds denken
aan een jongetje dat in het donker luidkeels roept: ‘Ik ben niet bang, ik ben
niet bang!’ of meer ter zake: aan het gedicht, verderop in de bundel, niet voor
niets in de afdeling ‘kom nou toch bij mij’, ‘I’m not worried’. Waarom doet de ‘ik’
in dat gedicht, na een aantal omineuze strofen dan pas – als hij de sleutel in
het slot hoort - alsof hij slaapt
Ook de wanhopig klinkende romantische
inslag van het lied – uiteindelijk is er altijd een uitweg, we redden het wel –
is te beschouwen als een voorecho van wat in de bundel gebeurt.
Ten derde loopt een regel uit het
lied vooruit op het antwoord op de vraag ‘Als het niet om de honing gaat,
waarom dan wel?’: ‘ha’n schon ganz andre Sachen überlebt’.
En ten slotte zou men in die ene ster
het gedicht kunnen zien, waarin naast één hemel nog een ándere hemel te vinden
is, want na de ontroering die gedichten teweeg brengen, blijken er veel te zijn
met een zekere meerduidigheid.
Van het voorgerecht, het gedicht ‘Diepenheim’,
loopt een rood draadje naar ‘D’ in Het
grote uitstel.
Uit Komgrond citeerde ik zojuist:
en uit wat is veranderd
zoek je je weg terug
naar wat niet is verloren
en je zou met een variatie hierop
kunnen zeggen dat het gedicht ‘Diepenheim’ uit
wat níet is veranderd de weg
terugzoekt naar wat niet verloren is, maar…
… na anderhalve regel (‘Soms kun je
je, als je dat wilt, dit landschap te binnen brengen / dat het wordt wat het
altijd was’) staat er een dubbele punt. Normaal gesproken verwacht je dan toch
een toelichting en ‘betekent’ die dubbele punt ‘want’. Hier echter blijkt hij
gelezen te moeten worden als een verzwegen ‘maar’. Na dat ‘maar’ lezen we namelijk
drie maal de negatie ‘nooit’, gevolgd door nogal arcadisch aandoende regels,
waardoor de hier geëvoceerde breuk tussen heden en verleden, tussen herinnering
en nu, tussen de daar staande inwijkeling en het landschap een absoluut
karakter krijgt. Wanneer deze poging tot herinnering onderbroken wordt door de
regel ‘Het is dag of is nacht en altijd hoogzomer’, klinkt deze vage
herinnering als een wanhopige poging toch nog iets van dat verleden te berde te
brengen. Na nog enige arcadische regelen staat er dan een conjunctief, een
aanvoegende wijs: ‘En er kome wat kome’, die het onwerkelijke, de twijfel, de
wens, de toegeving die een conjunctief allemaal kan uitdrukken als een zwart
gat naar binnen slurpt – want opnieuw betwijfel ik de berusting die er in lijkt
door te schemeren. Wanneer in het gedicht staat ‘word ik, als ik dat wil, wat
ik altijd al was:, gevolgd door opnieuw die absolute ontkenning dan weten we
dat de inwijkeling ook in het verleden op een antimystieke manier er niet mee
samenviel. Daar doet de beslist klinkende slotregel (Het is dag, het is nacht,
het is altijd hoogzomer) niets aan af, sterker - hij bevestigt nog eens dat er
blijkbaar niets méér te realiseren is. Het bijzondere is dat zo’n zin, ingebed
in een arcadische toonzetting, een zachte wanhoop hoorbaar maakt. Het staat er
en roept meteen iets anders op. Behoort niet tot de natuur van de inwijkeling
dat hij ‘er’ (wat, waar en wie dat er ook moge zijn) ín wil en er één mee wil
worden?
Diepenheim
Soms kun je je,
als je dat wilt, dit landschap zo te binnen brengen
dat het wordt wat
het altijd was: nooit deze weide waar je bent
tussen koeien en
gras, nooit die bosrand waar je staat
tussen beuken - de
rode -, tussen het blauw en het groen van de spar,
nooit de hemel
waaronder.
Het is dag of is
nacht en altijd hoogzomer.
Het vee in de
schaduw onder de bomen,
bij het
schijnwerperlicht van een zoveel watts maan of een zon,
hoest en herkauwt
naar behoren.
En er kome wat
kome.
Achter het
rietgordijn,
tussen
neerhangende sluiers van bomen,
in dit haast
muisstil geritsel terzijde, word ik,
als ik dat wil,
wat ik altijd al was:
nooit deze weide,
de koeien, het gras, nooit
het rode van
beuken, het groen van een spar,
nooit het
bedrieglijk echt blauw
of inktzwart van
een hemel.
Het is dag, het is
nacht, het is altijd hoogzomer.
Het eerste gedicht, volgend op ‘Diepenheim’,
in de afdeling met de veelzeggende titel ‘Hoe kom je thuis’, is ‘In en uit de
kudde’.
In
en uit de kudde
Je eist een wet
die gerecht
je toedeelt
waarvan deel zijn
het geheel is, een
wet
die likt met ruwe
tong.
Schraal zijn als
een huid
in de savanne, met
een eigen nek.
Je wilt de wind
die water
aanvoert voor
allen waarvan één
te zijn je deel
is, wind
die ritselt in het
droge gras.
Snel zijn als
gazellen
in de open vlakte,
met een eigen oor.
Je verlangt
bescherming die
het aantal biedt
waarin je elkeen bent
onder de anderen,
bescherming
die omhelst met
zachte vacht.
Naar het leven
staan als dieren
aan de waterrand,
met een eigen tong.
Er is van dit gedicht een rood
draadje te trekken naar het gedicht ‘De val’ verderop in de bundel, omdat des
inwijkelings verlangen op te gaan in een groter geheel (dat een vorm van ‘thuiskomen’
is) ook daar een rol in speelt. ‘In en uit de kudde’ – de titel zegt het al –
is een natuurdocumentaire, waarin de inwijkeling, (hier een ‘je’, die later
blijkt samen te vallen met degene die naar de documentaire kijkt) enerzijds
bestaat uit een ‘eigen nek’, ‘een eigen oor’, ‘een eigen tong’, anderzijds uit
is op ‘deel zijn van het geheel’, naar ‘bescherming / die omhelst met zachte
vacht’. Het gedicht eindigt met een prachtige omkering van de betekenis van de
uitdrukking ‘Naar het leven staan’ én de wens zowel ‘de bescherming die het
aantal biedt’ als de individualiteit van ‘een eigen tong’ te mogen ondervinden.
Het is begrijpelijk dat een
inwijkeling de vervreemding ten opzichte van de wereld om hem heen soms ook
voelt ten opzichte van zichzelf. Men behoeft maar te denken aan Wild vlees of men begrijpt dat het
kijken naar een spiegelbeeld tot een ingenieus spel met de vervreemding ten
opzichte van zichzelf leidt, en dat slapeloosheid tot een bevreemdende
opsplitsing van ‘mij het lichaam’ leidt.
En dan volgt er een op het eerste gezicht Fremdkörper, het gedicht T-OFF:
T-off
Zegt de één: ‘Ik
heb niet-’
‘Ik evenmin’, de
ander.
Bovendeks wordt
golf gespeeld
en geen meeuw te
zien.
‘Nimmer,’ zegt
hij. ‘Nooit,’
wordt
teruggeknikt.
Midscheeps in
azuurblauw water
drijft een
opgeblazen zwemband
in de vorm van een
zwaan.
‘Maar toch,’
aarzelt hij.
De ander zwijgt.
Diep in de kombuis
wordt
gevogelte bereid,
de wind
draait of draaien
we bij?
‘Toch had ik ooit
-’ De ander
heeft daar nog
nooit van gehoord.
Eén voor één over
de reling
zeilen de
golfballen in zee.
In een e-mail deelde Marc mij mee dat
hij zich bij het doornemen van de
drukproeven van de bundel afvroeg wat hij met dit gedicht in vredesnaam wilde,
want ‘het is toch buiten alle rede om’. Maar gezien vanuit de thematiek van de
inwijkeling zie ik hier een bizarre scène uit een absurde wereld – inderdaad
buiten alle rede om – , waarnaar de inwijkeling weliswaar kijkt, zich er
volkomen van vervreemd voelt en geen spoortje verlangen vertoont om er deel van
uit te maken. Maar toch… (ik kom er later op terug)
Het mag inmiddels duidelijk zijn: tot
en met een adaptie van een lied van Elvis Presley is deze poëzie doordrongen
van het verlangen ‘er’ in op te gaan met behoud van de eigen identiteit,
hetgeen soms leidt tot vervreemding, tot verlorenheid, stuurloosheid (als
iemand scheep gaat – dan is dat ‘zonder stuurman’), en soms een bijna
samenvallen met ‘het hart van een ander’, die twee harten, ‘het jouwe, het
mijne’ die dan even ‘het onze’ werden.
In de aankondiging van de bundel
speelt een citaat uit het gedicht De val
een rol. ‘Ontkomen. Wees daaraan trouw’, staat er. Dit is zo’n reductie waar ik
het eerder over had, want het volledige citaat zou mijns inziens moeten zijn: ‘Het
is wat blijvend / in mij zat, dat wilde toen / en wil ook nu in mij en jou //
ontkomen. Wees daaraan trouw.’ ‘Daaraan’ kan namelijk ook verwijzen naar ‘wat
blijvend in mij zat’.
Want dat doet de bundel óók, trouw
zijn aan wat – beter is hier te zeggen: wie blijvend in hem zit. Het ‘missen’
uit de derde tussentitel verwijst naar wat in het gedicht ‘Recept’ opgeroepen
wordt als ‘Mij kwelt nog wel een dode soms / met zijn herinnering aan mij.’ En
in een ander gedicht: ‘Je herstelt niet echt van wat / gebeurde, als wat
gebeurde / plaatsgreep in een tijd, op een plek / waarvoor toen woorden niet
bestonden.’ Zou dit laatste gelezen kunnen worden als een verwijzing naar de
zoektocht in de eerste twee bundels om de goede taal te vinden om het gemis
vorm te geven, die taal is inmiddels voorhanden: Om honing gaat het niet bevat een aantal indrukwekkende in
memoriams, van waaruit wederom allerlei rode draadjes te trekken zijn naar, om
er maar enkele te noemen, Het huis van de
zalmen, waarin het overlijden van de zus een belangrijke rol speelt, Komgrond en Wade.
Zo’n in memoriam heeft verschillende
strekkingen tegelijkertijd. In het gedicht blijf je trouw aan degene die
blijvend in je zit en die misschien dreigt je te ontkomen; je roept diegene in taal terug
en houdt deze (in woorden, maar toch) ‘levend’; je roept – of je dat nu wilt of
niet – ‘dat het missen is’ en je roept
de inwijkeling op dat hij zich opnieuw moet uitvinden zónder de aanwezigheid
van de ander. In het gedicht over en voor Remco Ekkers laat een zekere ‘ik’ ‘een
dode iets anders doen dan een dode nog maar kan’. Deze ‘ik’ roept hem, hoewel
dat naar zijn idee ‘geen zin’ heeft terug en in een oudere versie van het
gedicht wordt het hele beeld bedolven onder stof dat zich ‘als een dunne film
over alles heen legt en dat je niet weg kunt vegen.’ Maar in de versie die
gepubliceerd is in Om honing gaat het
niet eindigt het gedicht met een verschijning van de oude leermeester,
waarvan het de vraag is en blijft of die verschijning opgeroepen is door de ‘ik’,
of dat dit buiten zijn ingrijpen om plaatsvindt. En daar stáát hij, de oude
leermeester.
Via een ding, de Olympus pen ees-2,
een fototoestel, herneemt Marc de herinneringen aan zijn vader. Om het verschil
in toon nog eens de demonstreren: Zoveel herinnering totdat het weegt / ruimte
die dichtgroeit / naar wat is gebleven (Komgrond)
En in déze bundel het et in arcadia ego van de leliën des
velds en het (óók) omineuze ‘groeien’ en ‘bloeien’ ((dubbele betekenis
ongetwijfeld bedoeld) ingebed in een (alweer!) arcadische, melodieuze,
beeldrijke elegie.
Olympus-Pen ees-2
Want mooi
was de tuin dat jaar.
Het nieuwe
toestel lag goed in de hand.
Wat anders
dan werd opgekweekt
in kleine
potten in de vensterbank,
verpoot en
weer verpoot, en dan
voorzichtig
in het zand — wat anders
stopt de
tijd, de winter die nog kwam,
dan deze
vrouwenmantel, deze zonnehoed,
en langs het
altijd groene gras
staat tussen
duizendblad de lelie eeuwig
voor één
dag. Hij zag het
door zijn
zoeker en legde al dit bloeien
met het
nieuwe toestel vast:
de dia van
de lege tuin waarin hij niet meer was
en het
onstuitbaar groeien waaraan hij niet ontsnapt.
In de afdeling ‘kom nou toch bij mij’
staat het gedicht ‘Het is het gras’. Daarin wordt het inwijkelingschap als het
ware verdubbeld. In de eerste twee strofen treffen we een ‘je’, in wie we de
geliefde van de ‘ik’ herkennen. Zij hurkt tussen grassen en is deze aan het
determineren. Ten opzichte van die grassen bevindt zij zich dus in de positie
van een ‘inwijkeling’ die zich verliest in het zoeken naar ‘woorden die
blijkbaar op dit moment nog niet bestaan’. Letterlijk daarnaast staat de ‘ik-inwijkeling’
erbuiten. Hij stelt vast dat de ‘je’ ‘alleen staat’, terwijl hij in de schaduw
van een boom staat. Nogal tragikomisch monkelt hij dat die boom heel goed een
eik of beuk zou kunnen zijn. Dit is het prachtige einde van het gedicht: ‘Ik
kom in de verleiding / je naam te willen zeggen, en: kom toch // kom nou toch
bij mij.’ De verleiding – maar hij doet het niet! Hij formuleert de wens tot
opheffen van de gespletenheid niet en paradoxaal genoeg zijn zij op dat moment
méér met elkaar verbonden dan wanneer hij dat wel gezegd zou hebben. Dat is
niet alleen een mooi gebaar van liefde, maar misschien, misschien ook van
begrip: iemand die vindt hoe je thuis moet komen, moet je met rust laten, die moet
je dat gunnen, temeer daar diezelfde ‘je’ in het gedicht ‘Ook dit word bos’ ‘met
vaste hand een open plek maakt voor jou en mij’. Zij schept daar ruimte, een
open plek om te blijven voor hic anda thu.
In het gedicht ‘Wat het is’ staan
deze jij en ik ‘onderaan de trap’ en luisteren naar ene ‘zij’ in wie een
dochter – aan wie een mooie reeks gewijd is – te herkennen is, van wie ‘de
zingende stem bijna onhoorbaar wordt’. Het gedicht besluit met de regel ‘Het
huis lijkt nu verdwenen’. Het lijkt alsof de inwijkeling als het ware oplost,
want deze regel evoceert zowel het totale opgaan in het moment, als de
verdwijning van de zo gewenste en gezochte plek: het huis. In goede poëzie is
het altijd én – én, nooit óf – óf.
De titel van de bundel is ontleend
aan een strofe uit het gedicht ‘Kale jonker’ – en deze kale jonker is de
dikbekbehangersbij. Hij is alleen: ‘Er is geen zwerm om voor verdwijnen te behoeden.’
Hetgeen meteen om een rood draadje vraagt naar ‘In en uit de kudde’ en naar een
hele trits romans en essays. Maar déze inwijkeling kent de spelregels wél: hij
bijt zich bij de eerste kou in de bittere stengel en begint te zoemen. En met
een prachtige verwijzing naar Nijhoffs Het
lied der dwaze bijen (‘sneeuw’ en: ‘er stilte heerst tussen de korven’)
hoort een ‘ik’ ‘in de verte de distels zingen’. En hoewel het antwoord op de
vraag ‘als het niet om de honing gaat’, waar dan wel om?’ in dit gedicht
beantwoord wordt met ‘Het gaat om overleven.’ zeg ik: jawel, jawel, maar dan
toch wel om ‘zíngend overleven’. Criticus Hans Groenewegen had ongelijk toen
hij de poëzie van Marc typeerde als ‘belijdenis van het verlangen naar
afwezigheid’. Nee Hans, het ging en gaat om de belijdenis van het verlangen
naar áánwezigheid’, zowel van zichzelf, als van de ander, als van de anderen.
De bundel eindigt met een enigszins
weemoedig lied over vriendschap waarvandaan, zo denk ik, een rood draadje te
trekken is naar het hoofdstuk Hors-d'oeuvre
in de essaybundel De inwijkeling. Maar
er moet óók een rood draadje gespannen worden naar T-OFF. Want dat gedicht
verdient óók een andere lezing. Zijn het in eerste instantie de inwijkelingen
in de personen van de schrijver en lezer (want ik ben zo’n vriend) die kijken
naar die twee eh… mannen die op hun enorme jacht bezig zijn met golfballen de
zee in te slaan, die kijken naar een wereld buiten alle rede om waar wij onder
geen enkel beding deel van uit zouden willen maken. Maar toch… als we
bijdraaien, zoals in het gedicht staat, kijken we dan niet ook naar twee mannen
die in een dermate vriendschap verkeren dat zij in de meest letterlijke zin aan
halve woorden, halve zinnen genoeg hebben? Die binnen die vriendschap ‘thuis
gekomen zijn’?
Geachte aanwezigen, het is gelukt,
althans dat hoop ik: dankzij de enorme reductie – ik denk alleen al aan de
betekenissen van het woord ‘stof’ in het gedicht voor en over de oude
leermeester, aan de inwijkeling die na het overlijden van zijn zus voor een
nieuwe wereld staat waarin hij met haar afwezigheid moet overleven, aan hoe
licht de jongetjes verwondbaar zijn, aan de geur van landerijen – dankzij de te
grote reductie – heb ik een flintertje van de hoger honing die deze bundel te
bieden heeft laten zien. Maar troost u – er is nog véél meer te ontdekken. Bijvoorbeeld
dat je ontdekt dat elke vriend twee vrienden is.