Jeneverstad, sprokkelmaand 19**
Zeer geachte Mevrouw Mutsaers,
Omdat ik u, althans voor zover het uw literaire arbeid betreft, op uw nogal dansende en springerige weg tracht te volgen, tijdens het afleggen waarvan ik mij zo nu en dan overigens toesta in de berm éven uit te blazen, las ik ook in Zeepijn uw reisverslag, Naar La Suchère, tot en met dat als kerstboom en -wens vermomde vissekarkas. U voerde mij daarin pirouettespringend en krullendraaiend langs o.a. Stevie Smith, Francis Ponge, Tomas Tranströmer, Marina Tsvetajeva, Willy Vandersteen, Hans Christiaan Andersen, Gerard Reve, Jan Hanlo, Maurice Gilliams, Arie van den Berg, Christian Morgenstern, Lucebert en zoals te doen gebruikelijk als ik ‘u’ lees, viel ik van de ene vrolijk of tot nadenken stemmende verbazing na de andere. ‘Ik ben compleet in de materie verdronken.’
Hoewel u een beetje boos lijkt op Lucebert, omdat hij in zijn argeloosheid met heeft [.....] schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand ‘schoonheidsbeleving en zelfs gevoelsbeleving aan ketenen van voorwaardelijkheid heeft vastgelegd’, zoals u zegt ...
Hoewel u in uw Hanegeschrei de drie poëten leeuw, meeuw en eeuw in hun droogstoppelige ruzie of het nu een leeuwenoude zee, een meeuwenoude zee of een eeuwenoude zee moet zijn onbarmhartig laat luctoren, maar niet emergoën ...
Hoewel u Distelvink in plooi zes van Rachels rokje laat grinniken: ‘Gedichten dan? Maar gedichten gaan voornamelijk over bloemetjes en ik heb nooit één naam van een bloempje kunnen onthouden’ (Heeft hij daarbij aan Jacques Perks ‘kleurig heir van vlinderende bloemen’ gedacht?) ...
... ondanks dit ben ik er van overtuigd dat u de dichters over het algemeen een goed hart toedraagt, immers: het bovenstaande lijstje bezienswaardigheden tijdens de kerstexcursie laat wat dat aangaat weinig te raden over.
Ook in Kersebloed staan zelfs boven en ín Niet de ziel, wel haar spiegels over en met die gruwelijke foto (Het deed me goed dat u, literair weliswaar, maar toch, zoveel schroom betoonde voordat u de foto liet zien) gedichten geciteerd. In dit schrikwekkend opstel hééft schoonheid zelfs geen gezicht meer, of het moesten juist die poëziefragmenten zijn.
Dat men in uw geval, althans voor zover het uw literaire arbeid betreft, zelfs ‘eigenlijk’ van een poëtische inborst zou kunnen spreken, is volgens mij onmiskenbaar. Het mag er in eerste instantie op lijken dat u, naast de beeldverhalen, proza geschreven heeft, maar de vorm waarin zulks geschied heeft toch een flinke klap van de poëtische molen gehad. (Neemt u mij niet kwalijk, maar die beeldspraak ligt in Jeneverstad nogal voor de hand.)
Er zou een ernstig betoog te houden zijn over z.g. poëticale, naar de vorm van uw geschriften verwijzende, uitspraken ín diezelfde geschriften en het verbluffende is, vind ik, dat die vorm en die uitspraken erover moeiteloos poëtisch genoemd kunnen worden: ‘dat eeuwige tumult over de chaos om ons heen, kan dat eens afgelopen zijn? Wat ik ervan ervaren heb: een niet aflatende, niet te ontlopen, onverbiddelijke, onverbrekelijke, belegerende, demonische SAMENHANG’, staat er op bladzijde 34 van Rachels rokje. (Alweer: neemt u mij niet kwalijk ... een bladzijde van een rokje?) Maar dan wel een samenhang, die eh, tsja ...’Dwalen we af? Fladderen we weer van hot naar her als dronken zwaluwen en zouden we er goed aan doen ons ietsje meer bezig te houden met de verhaaldraad, ook al is die dan niet rood, omdat er anders weer geen touw aan vast te knopen valt? Maar begrijp het dan toch: ik houd niet van touw, ik ben er bang van! Geef mij maar lintjes. Knoop dat er maar aan vast, een lintje. Zonder al te veel inspanning moet dat toch mogelijk zijn. Een lintje.’ (blz. 29) En in Zeepijn lees ik, nadat ik u eerst heb zien dineren met een mutsje van broodkruim op en een jasje van gebloemd papier aan: ‘de van A tot Z-benadering is geen doen’ en: ‘En ik wil ook niets weten, ik geef niet om feiten.’
Tóch wil ik u lastig vallen met enige feiten, want ondanks uw poëtische af- en omdwalingen, kon ik u tijdens de wandeling door Francis Ponges dennenbos één moment niet volgen en ben vervolgens tussen de dennen onder het zeekleurig zwerk potisch verdwaald ... in het werk van Jacques Perk.
Als eerste wil ik wel toegeven dat ik er nogal begrip voor op kan brengen dat u, ter plekke op zoek naar de pijnappelpit van Ponges dichterschap, even moest slikken toen Perks Woudzang u te binnen schoot. U noemt de ene strofe die u citeert met een Ponge-term ‘zware, zuchtende, kreunende en onwaarachtig knerpende ronron poétique waarbij Mathilde spontaan in slaap zal zijn gesukkeld’. Nounou, ronron, die Mathilde is waarschijnlijk al bij alleen het horen van Jacques’ naam in slaap gevallen, want zij vond hem, als we biograaf Stuiveling tenminste mogen geloven: vervelend, verwijfd en sentimenteel. Dit alles onder het motto: ‘Wees zwart-wit als het zebrapaard / geen mens is uw nuances waard’, zoals er staat in uw Circus van de geest?
Maar dat boek begínt met een motto, ontleend aan vadertje Cats, ook bepaald geen geestverwant van Ponge, ik citeer het hier echter met instemming: ‘Erkaut, eer dat gij swelgt, slockt niet, gelijck een vraet, / maer denckt meer, als ghy leest; en leest meer, alser staet’. En dat kan, in het geval van Perks woud der pijnen, letterlijk, want zijn Lied des storms telt vier strofen:
Door 't woud der pijnen kreunt en zucht de wind,
En machtig wuiven de gepluimde toppen,
En strooien rond de zware schilfer-knoppen,
Die stuiven over 't knerpend naalden-grint:
En uit het hemel-groen dier ruige koppen,
Die schudden: ja, en neen, van woede ontzind....
Daalt daar een lied op 't bevend menschenkind,
Dat van een grootsch ontzag de borst voelt kloppen:
“De duizend, die zichzelf nooit wezen konden,
Bezitten saâm éen waarheid, die hen bindt:
Hún is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden;
Maar wie, wat menselijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,
En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt.”
Tssja, nà Ponge … maar zo was de volgorde natuurlijk niet. Enig historisch besef werpt ander licht op de zaak. Wagners muziek bestond ook al toen de Duitsers hem, rond de tijd dat Ponge in zijn dennenbos wellicht juist die Duitsers trachtte te vergeten, tot de hunne (Tot de Hunnen?) verklaarden, maar het is een vergissing achteraf zijn muziek dus nazistisch te noemen. Eerst Ponge lezen en daarna Perk de ronronpoétiquedas om doen, nee, dan wil ik graag éven die zebra-hansop uittrekken en een klein lansje voor de arme Jacques breken.
Natuurlijk had Perk een, in onze tijd misplaatst geacht, volledig vertrouwen in de woorden, natuurlijk orgelt hij zeer regelmatig in een ons Wagneriaans aandoend register, daarvoor wortelt hij te zeer in de negentiende eeuw. Maar zijn oproep tot individualisme in de laatste drie regels zijn die Ponge en u niet juist uit het hart gegrepen? Waar zou Pennewips pruik gebleven zijn bij het paal en perk stellen om die ‘éne waarheid’ van het geloof?
‘- Nee, ga nu niet weg, antwoorde de koning, die zó trots was een onderdaan te hebben. Ga niet weg, ik maak je minister!
- Minister waarvan?
- Van, eh, justitie.
- Maar er valt hier over niemand te oordelen!
[.....]
- Dan zal je dus over jezelf oordelen, antwoordde de koning. Dat is het moeilijkst. Het is veel moeilijker over jezelf te oordelen dan over anderen. Als het je lukt om een juist oordeel over jezelf te hebben, dan heb je de ware wijsheid gevonden.’
Dat schreef Antoine de Saint-Exupéry, maar net als Ponge: wel ruim 40 jaar later dan Perk bij zichzelf te rade ging.
Die Jacques, hij durfde wel, in zijn tijd. Ik had de smoelen van de Droogstoppels en de pruiken van de Pennewips wel eens willen zien na het voorlezen van:
Schoonheid, o, Gij, Wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kóme Uw heerschappij;
Naast U aanbidde de aarde geen andere god!
Wie éenmaal U aanschouwt, leefde genoeg:
Zoo hem de dood en dezen stond versloeg....
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!
Zeer geachte Mevrouw Mutsaers,
Omdat ik u, althans voor zover het uw literaire arbeid betreft, op uw nogal dansende en springerige weg tracht te volgen, tijdens het afleggen waarvan ik mij zo nu en dan overigens toesta in de berm éven uit te blazen, las ik ook in Zeepijn uw reisverslag, Naar La Suchère, tot en met dat als kerstboom en -wens vermomde vissekarkas. U voerde mij daarin pirouettespringend en krullendraaiend langs o.a. Stevie Smith, Francis Ponge, Tomas Tranströmer, Marina Tsvetajeva, Willy Vandersteen, Hans Christiaan Andersen, Gerard Reve, Jan Hanlo, Maurice Gilliams, Arie van den Berg, Christian Morgenstern, Lucebert en zoals te doen gebruikelijk als ik ‘u’ lees, viel ik van de ene vrolijk of tot nadenken stemmende verbazing na de andere. ‘Ik ben compleet in de materie verdronken.’
Hoewel u een beetje boos lijkt op Lucebert, omdat hij in zijn argeloosheid met heeft [.....] schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand ‘schoonheidsbeleving en zelfs gevoelsbeleving aan ketenen van voorwaardelijkheid heeft vastgelegd’, zoals u zegt ...
Hoewel u in uw Hanegeschrei de drie poëten leeuw, meeuw en eeuw in hun droogstoppelige ruzie of het nu een leeuwenoude zee, een meeuwenoude zee of een eeuwenoude zee moet zijn onbarmhartig laat luctoren, maar niet emergoën ...
Hoewel u Distelvink in plooi zes van Rachels rokje laat grinniken: ‘Gedichten dan? Maar gedichten gaan voornamelijk over bloemetjes en ik heb nooit één naam van een bloempje kunnen onthouden’ (Heeft hij daarbij aan Jacques Perks ‘kleurig heir van vlinderende bloemen’ gedacht?) ...
... ondanks dit ben ik er van overtuigd dat u de dichters over het algemeen een goed hart toedraagt, immers: het bovenstaande lijstje bezienswaardigheden tijdens de kerstexcursie laat wat dat aangaat weinig te raden over.
Ook in Kersebloed staan zelfs boven en ín Niet de ziel, wel haar spiegels over en met die gruwelijke foto (Het deed me goed dat u, literair weliswaar, maar toch, zoveel schroom betoonde voordat u de foto liet zien) gedichten geciteerd. In dit schrikwekkend opstel hééft schoonheid zelfs geen gezicht meer, of het moesten juist die poëziefragmenten zijn.
Dat men in uw geval, althans voor zover het uw literaire arbeid betreft, zelfs ‘eigenlijk’ van een poëtische inborst zou kunnen spreken, is volgens mij onmiskenbaar. Het mag er in eerste instantie op lijken dat u, naast de beeldverhalen, proza geschreven heeft, maar de vorm waarin zulks geschied heeft toch een flinke klap van de poëtische molen gehad. (Neemt u mij niet kwalijk, maar die beeldspraak ligt in Jeneverstad nogal voor de hand.)
Er zou een ernstig betoog te houden zijn over z.g. poëticale, naar de vorm van uw geschriften verwijzende, uitspraken ín diezelfde geschriften en het verbluffende is, vind ik, dat die vorm en die uitspraken erover moeiteloos poëtisch genoemd kunnen worden: ‘dat eeuwige tumult over de chaos om ons heen, kan dat eens afgelopen zijn? Wat ik ervan ervaren heb: een niet aflatende, niet te ontlopen, onverbiddelijke, onverbrekelijke, belegerende, demonische SAMENHANG’, staat er op bladzijde 34 van Rachels rokje. (Alweer: neemt u mij niet kwalijk ... een bladzijde van een rokje?) Maar dan wel een samenhang, die eh, tsja ...’Dwalen we af? Fladderen we weer van hot naar her als dronken zwaluwen en zouden we er goed aan doen ons ietsje meer bezig te houden met de verhaaldraad, ook al is die dan niet rood, omdat er anders weer geen touw aan vast te knopen valt? Maar begrijp het dan toch: ik houd niet van touw, ik ben er bang van! Geef mij maar lintjes. Knoop dat er maar aan vast, een lintje. Zonder al te veel inspanning moet dat toch mogelijk zijn. Een lintje.’ (blz. 29) En in Zeepijn lees ik, nadat ik u eerst heb zien dineren met een mutsje van broodkruim op en een jasje van gebloemd papier aan: ‘de van A tot Z-benadering is geen doen’ en: ‘En ik wil ook niets weten, ik geef niet om feiten.’
Tóch wil ik u lastig vallen met enige feiten, want ondanks uw poëtische af- en omdwalingen, kon ik u tijdens de wandeling door Francis Ponges dennenbos één moment niet volgen en ben vervolgens tussen de dennen onder het zeekleurig zwerk potisch verdwaald ... in het werk van Jacques Perk.
Als eerste wil ik wel toegeven dat ik er nogal begrip voor op kan brengen dat u, ter plekke op zoek naar de pijnappelpit van Ponges dichterschap, even moest slikken toen Perks Woudzang u te binnen schoot. U noemt de ene strofe die u citeert met een Ponge-term ‘zware, zuchtende, kreunende en onwaarachtig knerpende ronron poétique waarbij Mathilde spontaan in slaap zal zijn gesukkeld’. Nounou, ronron, die Mathilde is waarschijnlijk al bij alleen het horen van Jacques’ naam in slaap gevallen, want zij vond hem, als we biograaf Stuiveling tenminste mogen geloven: vervelend, verwijfd en sentimenteel. Dit alles onder het motto: ‘Wees zwart-wit als het zebrapaard / geen mens is uw nuances waard’, zoals er staat in uw Circus van de geest?
Maar dat boek begínt met een motto, ontleend aan vadertje Cats, ook bepaald geen geestverwant van Ponge, ik citeer het hier echter met instemming: ‘Erkaut, eer dat gij swelgt, slockt niet, gelijck een vraet, / maer denckt meer, als ghy leest; en leest meer, alser staet’. En dat kan, in het geval van Perks woud der pijnen, letterlijk, want zijn Lied des storms telt vier strofen:
Door 't woud der pijnen kreunt en zucht de wind,
En machtig wuiven de gepluimde toppen,
En strooien rond de zware schilfer-knoppen,
Die stuiven over 't knerpend naalden-grint:
En uit het hemel-groen dier ruige koppen,
Die schudden: ja, en neen, van woede ontzind....
Daalt daar een lied op 't bevend menschenkind,
Dat van een grootsch ontzag de borst voelt kloppen:
“De duizend, die zichzelf nooit wezen konden,
Bezitten saâm éen waarheid, die hen bindt:
Hún is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden;
Maar wie, wat menselijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,
En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt.”
Tssja, nà Ponge … maar zo was de volgorde natuurlijk niet. Enig historisch besef werpt ander licht op de zaak. Wagners muziek bestond ook al toen de Duitsers hem, rond de tijd dat Ponge in zijn dennenbos wellicht juist die Duitsers trachtte te vergeten, tot de hunne (Tot de Hunnen?) verklaarden, maar het is een vergissing achteraf zijn muziek dus nazistisch te noemen. Eerst Ponge lezen en daarna Perk de ronronpoétiquedas om doen, nee, dan wil ik graag éven die zebra-hansop uittrekken en een klein lansje voor de arme Jacques breken.
Natuurlijk had Perk een, in onze tijd misplaatst geacht, volledig vertrouwen in de woorden, natuurlijk orgelt hij zeer regelmatig in een ons Wagneriaans aandoend register, daarvoor wortelt hij te zeer in de negentiende eeuw. Maar zijn oproep tot individualisme in de laatste drie regels zijn die Ponge en u niet juist uit het hart gegrepen? Waar zou Pennewips pruik gebleven zijn bij het paal en perk stellen om die ‘éne waarheid’ van het geloof?
‘- Nee, ga nu niet weg, antwoorde de koning, die zó trots was een onderdaan te hebben. Ga niet weg, ik maak je minister!
- Minister waarvan?
- Van, eh, justitie.
- Maar er valt hier over niemand te oordelen!
[.....]
- Dan zal je dus over jezelf oordelen, antwoordde de koning. Dat is het moeilijkst. Het is veel moeilijker over jezelf te oordelen dan over anderen. Als het je lukt om een juist oordeel over jezelf te hebben, dan heb je de ware wijsheid gevonden.’
Dat schreef Antoine de Saint-Exupéry, maar net als Ponge: wel ruim 40 jaar later dan Perk bij zichzelf te rade ging.
Die Jacques, hij durfde wel, in zijn tijd. Ik had de smoelen van de Droogstoppels en de pruiken van de Pennewips wel eens willen zien na het voorlezen van:
Schoonheid, o, Gij, Wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kóme Uw heerschappij;
Naast U aanbidde de aarde geen andere god!
Wie éenmaal U aanschouwt, leefde genoeg:
Zoo hem de dood en dezen stond versloeg....
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!
En dat voor een domineeszoon! Want dat was hij en daarom kon hij natuurlijk ook nooit uw advies
stuur uw muze nooit naar huis
maar pak haar stevig in het kruis
opvolgen (als het, gezien de verkeerde volgorde, al mogelijk geweest zou zijn dat hij u gehoord had). Wellicht had Mathilde hem dan beduidend minder vervelend, verwijfd en sentimenteel gevonden, maar of hij, bij gebrek aan weemoed onverklaarbaar, zijn ronkende verzen dan geschreven zou hebben om daarmee een begin van een eind te maken aan de negentiende eeuwse ronronpoétique,- ik betwijfel het.
Inmiddels geheel geen dennen meer in zicht, geheel verdwaald, zocht ik de weg terug en raakte opnieuw tussen de plooien van Rachels rokje, waar het weer opeens omsloeg:
‘Het gaat gepaard met zo'n hevige klap en zo'n heftige windstoot dat haar rokje hoog opwaait en haar dunne halsje omvat als de kelk van een dwarsgestreepte bloem. Als het weer neervalt is het niet hetzelfde rokje meer, qua plooienval. Ze staat meteen in lichterlaaie. Het kan niet anders of hier werd doortocht verleend aan de bliksem.
Sommige bliksems zigzaggen maar wat rond in het wilde weg en schieten vervolgens hun doel voorbij. Dat kun je van deze niet zeggen, die moet wel bizonder goed zijn afgericht. Op het wagneriaanse af. Daar komt nog bij dat het slachtoffer zich voor de gelegenheid wagenwijd had opengesteld. Soms helpt de natuur een handje.’
Eén bladzijde eerder ging het over ‘een niet aflatende, niet te ontlopen, onverbiddelijke, onverbrekelijke, belegerende, demonische SAMENHANG’ en nu moest ik wel even grinniken, had ik nèt het pad terug gevonden, werd ik, als een bolbliksem teruggeschoten in Perks Mathilde-cyclus. Goed, den Jacques zal geen rokje gedragen hebben, alhoewel je dat van een verwijfd dichtertje natuurlijk nooit zeker weet, maar verder is dit een prima evocatie van wat hij gevoeld moet hebben. Of hij een kerstboominborst had, wagen we inmiddels te betwijfelen, maar dat zijn weemoed onverklaarbaar bij hem, net als bij Rachel, als een bliksem is ingeslagen, is wel zeker:
Sanctissima virgo
't Was bladstil, en een lauwe loomheid lag
En woog op beemd en dorre wei, die dorstten;
Zweer zeeg, en zonder licht, een vale dag
Uit wolken, die gezwollen onweer torsten.
Toen is het zwijgend zwerk uiteengeborsten,
En knetterende donders, slag op slag,
Verrommelden en gromden. Vol ontzag,
Look ik mijne oogen, die niet oogen dorsten:
Een schelle schicht schoot schichtig uit den hoogen
En sloeg mij. Ik bezwijmde....ontwaakte, en zag
De lucht geschraagd door duizend kleurenbogen.
Daarboven, in een kolk van licht te pralen,
Stond reuzengroot de Jonkvrouw, en een lach
Voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen.
Omdat ik, ondanks mijn ‘slinkse paden’, tijdens en na de Ardennenexcursie nog heb nagedacht over de ‘kerstboominborst’ en ‘weemoed onverklaarbaar’ en het goed gebruik is de gids na een aangename en leerzame rondleiding te belonen met een fooi, verzoek ik u beleefd even de hand op te houden zodat ik u mijn tip kan geven:
‘Dit water deed het hart goed, als een geschenk. Zo deden vroeger, toen ik klein was, het licht van de kerstboom, de muziek van de nachtmis en het zacht glimlachen om mij heen mijn kerstcadeautjes stralen.’ (Antoine de Saint-Exupéry)
Nu u bij La Suchère op zoek bent geweest naar Ponge, zou het wellicht de moeite lonen eens te achterhalen waar J.A. dèr Mouw (‘Ik ben Brahman maar we zitten zonder meid’) zo al wandelde, want hij heeft zeker óók een kerstboominborst,- in alle snelheid ga ik even met mijn zaagje rond in zijn bosrijk oeuvre: ‘die scheve den’, een ‘blauwig waas / om verre dennen in laat middaguur’, ‘der dennen plechtig akkoord van vrede’, deze hooghartige den: ‘en dat hij nooit faalt, knikt wijs de den welwillende kritiek’, ‘een dennebosje’ met een berk die fungeert als kaarsje, een den als de ‘Utrechtse toren’; hij heeft zoveel kerstboominborst dat hij het de moeite van het vermelden waard vindt als ze er niet staan: ‘geen dennen’.
En inderdaad, Tomas Tranströmer is niet de enige die het zware en lichte ruisen van het dennenbos in verband brengt met de zee:
En de vloed van dreunende klanken stijgt
naar de zee van zegenend blauw,
en over de klimmende golven rolt
m'n Dennenkoraal van de Trouw.
Dèr Mouws weemoed onverklaarbaar klinkt zo - in welk bos zou dat te beluisteren zijn? - :
Je denkt aan vroeger? Je giet in de geest
't zonlicht van vroegere tijden
en over de deining van Dennenkoraal
komt tot je de weemoed glijden?
Inmiddels onverklaarbaar weemoedig, eindig ik, u, althans voor zover het uw literaire arbeid betreft, immer toegenegen,
Ronron
Eerder gepubliceerd in: Bzzlletin 224, 1995