vrijdag 20 januari 2023

De idee Maurice Gilliams

 

De samenhang tussen het leven en het oeuvre van Maurice Gilliams komt neer, zo weten we sinds in 1993 van Martien J.G. de Jong, Droom bezit geen erfgenaam verscheen, op een Gordiaanse knoop van paradoxen. De ondertitel van zijn essay luidde niet voor niets: "Mythe en werkelijkheid bij Maurice Gilliams". Annette Portegies' biografie Weerspiegeld in een waterglas, Maurice Gilliams 1900 – 1982 is een zeer verdienstelijke poging om deze knoop te ontwarren.

In haar 'Naschrift' laat zij weten dat het haar niet interesseerde 'dát en hóé Gilliams mythologiseerde', omdat elke fictieschrijver zulks per definitie doet, maar dat zij het relevanter vond 'waaróm hij het deed, en hoe hij de mythe in brieven en interviews vergrootte'. Juist door dat laatste wordt van een biograaf de uiterste sensibiliteit gevergd wat betreft het zoeken en vinden van de zinnetjes waar Gilliams zich bewoog in de paradox die, zoals Portegies dan ook terecht opmerkt, de essentie uitmaakt van zijn schrifturen: 'onvindbaar willen blijven en toch zielsgraag gevonden willen worden.'

Het is geen geringe verdienste het verband te leggen tussen twee van die zinnen wanneer die op zeer uiteenlopende plaatsen gelezen (in beide verklaring van het woord) moeten worden, te meer daar het archief van de schrijver nogal wat weg lijkt te hebben van een Augiasstal: een papieren chaos bestaande uit typoscripten, handschriften, variaties van versies en daar weer varianten op, notitieboekjes, brieven, dagboekfragmenten en officiële documenten. Gilliams' persona poëtica heeft het ergens in Gregoria over 'geheimzinnige troebelen, naar ziel en lichaam'. Portegies verbindt deze zin met één in de autobiografische Ontwarringen gevonden formulering over een 'onplezierige warmte dicht bij mijn hoofd, en ik voelde de talmende rasp op  mijn gloeiende wangen van zijn nooit gladgeschoren gezicht.' De 'omtrekkende beweging' waarmee Gilliams het seksueel misbruik in het ziekenzaaltje van de kostschool beschrijft, is typerend voor hem en de biografie legt, overigens zonder de schrijver uitsluitend als slachtoffer te presenteren, één van de oorzaken bloot van zijn ingewikkelde karakter.

De mens Maurice Gilliams ging daarnaast onder andere gebukt onder een trauma dat te maken had met door anderen hem aangeleverde 'herinneringen' aan zijn zware geboorte die zijn moeder ernstig lichamelijk beschadigde. Daardoor leed hij aan schuldgevoelens daaromtrent en een bijna onvoorstelbare moederbinding, nog verhevigd door de zorg die zij aan de ziekelijk zoon (zware astma- en migraineaanvallen) besteedde. Al dan niet (mede) veroorzaakt door het seksuele misbruik en een katholieke opvoeding was er sprake van minderwaardigheidsgevoelens (waar zijn veelvuldig voorkomende schrijfblokkades ook aan bijdroegen) en worstelde hij niet alleen met zijn seksuele identiteit maar ook met zijn (homo)erotische verlangens.

Ook Portegies bedient zich van 'zinnetjes' waarop men bedacht moet zijn. Meestal zijn dat formuleringen als 'niet helemáál gelogen', 'ten dele waar', of 'niet eens helemaal bezijden de waarheid'. Het paradoxale is namelijk dat Gilliams gelijktijdig 'vingerwijzingen' verstrekte én zichzelf verborg in zijn werk. Al even paradoxaal gebruikte Gilliams zijn schrijven als zelfonderzoek, terwijl hij de werkelijkheid die erachter schuilging manipuleerde met een verbeelding die hij zelf omschreef als 'ziekelijk' en 'geniepig'. Op Gilliams' formulering 'Ik schrijf nooit over dingen die ik niet beleefd of meegeleefd heb', reageert Portegies dan ook nuchter, maar wel érg eufemistisch: 'Mensen en gebeurtenissen van betekenis vervormde hij soms enigszins (curs. schrijver dezes)  – en liet weg wie of wat hij niet kon gebruiken.' De biografie stelt Martien de Jong in het gelijk, de manipulaties van de schrijver staan ​​zowel in dienst van zijn zoektocht naar zelfkennis áls van het in gunstige zin bijkleuren van zijn imago. Eén van de sprekende voorbeelden is de spiegeling die hij toepast in de beschrijving van zijn mislukte huwelijk(snacht) in Gregoria . De aan de bruid toegedichte seksuele remmingen en angst voor intimiteit, maakten voornamelijk  deel uit van de persoonlijkheid van de aan het woord zijnde bruidegom. 

Heeft men de biografie geheel gelezen, dan kan men de omschrijving van de essentie van Gilliams' schrifturen amenderen: 'Wat Gilliams onwelgevallig was, bijvoorbeeld doordat hij zich ergens voor schaamde, moest voor de lezer onvindbaar blijven, desondanks zou hij toch zielsgraag gevonden willen worden, maar dan wel op zijn voorwaarden.' Dat geldt niet alleen voor zijn literaire werk, bij onderzoek van zijn enorme archief blijken allerlei documenten die voor zijn imago belastend zouden kunnen zijn niet (meer) aanwezig, terwijl hij overigens elke snipper bewaarde. Zo verwijderde hij uit zijn immense archief iedere bevestiging van zijn tijdens een buitenechtelijke relatie verwekte zoon; het echtscheidingsdossier bleek incompleet; van de naoorlogse collaboratieprocessen (het gaat om in het Duits vertaald werk) geen spoor; zijn genealogische naspeuringen betroffen vooral die van moeders kant, omdat die kant van de familiegeschiedenis leidde naar Bourgondische adel.  Men ontkomt niet aan de conclusie dat zijn zelfonderzoek op sommige momenten verdacht veel weghad van hovaardig, egocentrisch zelfbedrog. 

Het is de grote verdienste van Annette Portegies dat zij de dwaalsporen die Gilliams uitzette, zagen en er een onthullend verhaal van gemaakt heeft.

Wat betekent dit voor mij, de lezer van het Vita brevis , het verzameld werk van Maurice Gilliams? Enerzijds voegt de biografie een extra dimensie toe aan de relatie tussen werk en leven. Niet de concrete inhoud van Gilliams' literaire werk is autobiografisch, het autobiografische is de vervorming daarvan en vormt in die zin een blauwdruk van zijn persoonlijkheid. Charlotte Mutsaers ( Paardejam, 1996) parafraserend: we zien nu beter dan ooit een schrijver, zowel in zijn literaire werk als daarbuiten 'die ten prooi valt aan zijn eigen verbeeldingskracht. Een hopeloos gevecht met de verbeelding.'

Anders blijft het oeuvre van Gilliams zónder kennis van deze biografie goed te lezen, wanneer men zich ervan bewust is dat men onderscheid moet maken tussen historische en literaire teksten en dat het bij Gilliams' literaire oeuvre gaat om werk van de verbeelding en niet van de áf beelding. Stefan Brijs ( Kruistochten, 198) parafraserend: Gilliams' geschriften vormen niet het verslag van zijn leven, zijn geschriften moeten zijn geschriften zijn, de woorden van een schrijver waarin een storm woedt, een storm die hij tot bedaren brengt met dromen van de (moet dat niet 'een' zijn?) werkelijkheid, met het verwerkelijken van een droom.

Dat lezen van het werk van Gilliams kan men beter niet aanvangen met behulp van de gelijktijdige met de biografie verschenen bloemlezing Een binnenplaats met gras . Gij zult niet bloemlezen, zei Louis Lehmann al, en zeker niet uit het werk van een auteur als Maurice Gilliams.

In Ik ben Elias, romans en verhalen (2000) citeert Pierre H. Dubois een brief van Gilliams over Gregoria of een huwelijk op Elseneur : 'Fragmenten uit dit 'memorandum' had ik niet gepubliceerd; het geheel is te zeer een spinnenweb waar men geen fragmenten uit wegneemt.' Dubois voegt daar ten overvloede nog aan toe: 'Gilliams is altijd de schrijver geweest van één enkel, nooit voleindigd, steeds herbegonnen boek, waarin hij gestalte trachtte te geven aan het personage dat hij was of meende te zijn.'

Het eerste wat Martien J.G. de Jon in Droom bezit geen erfgenaam. Mythe en reality van Maurice Gilliams (1993) reveleert, is: '[…] Gilliams was niet de schrijver van een aantal afzonderlijke boeken, maar hij is de schrijver van een oeuvre. Dat […] functioneert […] als de onvervangbare, dikwijls hermetische uitdrukking van een idee: de persona poëtica Maurice Gilliams.' De Jong noemt het oeuvre dan ook een 'perfecte literaire verzameltekst'.

In weerwil hiervan heeft Leen Huet de bovengenoemde tantaliserende 'bloemlezing' samengesteld. Naar aanleiding van een eniszins misprijzend oordeel over Gregoria merkt Huet op: 'Dit oordeel heeft vermoedelijk niets met de structuur [van Gregoria ] te maken, want die is goed uitgewerkt […]'. Zij pakt vervolgens de schaar en de lijmpot, halveert Gregoria en knipt bijvoorbeeld Elias van het gevecht met de nachtegalen terug van 79 bladzijden (in: Ik ben Elias ) of 123 bladzijden (in: Vita brevis) tot 12 (!) bladzijden. Van Elseneur van het noodweer der spreeuwen (in Ik ben Elias 30 en in Vita brevis38 bladzijden) blijven een schamele drie (!) bladzijden over. In het 'Ten geleide' merkt de samensteller dan onbekommerd op dat deze fragmenten samen een miniatuurautobiografie vormen, alsof de tegelijkertijd verschenen biografie van Annette Portegies niet duidelijk gemaakt zou hebben dat het vermeende autobiografische gehalte van Gilliams' oeuvre veel ingewikkelder in elkaar steekt dan dat zij terug te brengen zou zijn tot louter 'Gilliams schrijft autobiografisch […]'.

In twijfelachtig alle commentaren op het werk van Gilliams vindt men de door de schrijver zelf gemunte term 'melodische verschuivingen'; er is aandacht voor de fuga- en sonatestructuren in zijn werk. Er bestaat een proefschrift over de 'vormen en structuren in het proza ​​van Maurice Gilliams'. Van die melodische verschuivingen – toch niet het minste kenmerk van Gilliams' proza ​​– is in dit knip- en plakwerk vrijwel niets overgebleven.

In de 'Verantwoording bij deze uitgave' lezen we niets over het veelvuldig voorkomende leesteken '[…]'. Ook dat is ergerniswekkend, omdat het volkomen onduidelijk blijft hoeveel tekst er wordt weggelaten. Dat blijkt te kunnen gaan om een ​​halve bladzijde, vier, acht, meer dan 30 bladzijden – en soms blijkt de eerste haak midden in een oorspronkelijke alinea te hakken, hetgeen me voorkomt als nogal een miskenning van de zorgvuldige stilist en ritmegevoelige structuralist die Gilliams was. Overigens noemt Huet Winter te   Antwerpen 'misschien wel Gilliams' mooiste werk in proza ​​[…] volledig esthetisch doorwrocht'; het weerhoudt haar er niet van het van 52 ( Ik ben Elias) of 84 bladzijden ( Vita brevis) terug te brengen tot 13 (!) snippers, ontsierd door menig […]. 

'Maurice Gilliams was eerst en laatst een dichter', afsluitende Huet in haar 'Ten geleide' om vervolgens uit het zevetigtal gedichten dat Gilliams' verzamelde gedichten telt zonder enige toelichting zo'n 20 gedichten te schrappen. Wie de uitgave zou willen aanschaffen vanwege de poëzie, kan beter antiquarisch zoeken naar die Verzamelde gedichten .

Een bijzondere combinatie: een voorbeeldige biografie en een wangedrocht van een bloemlezing.

Annette Portegies, Weerspiegeld in een waterglas. Maurice Gilliams 1900 – 1982. Amsterdam, 2022. Atheneum – Polak & Van Gennep. 440 blz.

Maurice Gilliams, Een binnenplaats met gras. Samengesteld en begeleid door Leen Huet. Amsterdam, 2022. Atheneum – Polak & Van Gennep. 224 blz.

Verscheen, op de laatste zin na, eerder in de Poëziekrant nr. 6, 2022




Wat alleen op papier een bestaan ​​kon hebben

De Nagelaten gedichten van Koenraad Goudeseune bestaan ​​uit twee afdelingen. De titel van de eerste, uit vijftig sonnetten bestaande, afdeling is ontleend aan een van de gedichten: 'Ik heb voor niks geschreven'; de titel van het slot van de bundel luidt: 'Laatste woorden'. zijn de gedichten  opgenomen die de dichter in het aangezicht van zijn dood via Facebook gepubliceerd heeft.

In eerste instantie lijkt de titel van de eerste afdeling het oude motief van Goudeseunes geringschatting ten aanzien van zijn eigen poëzie te hernemen. In zijn laatste twee bundels kenschetste hij zichzelf als 'een middelmatige dichter' die 'een soort proza ​​[schrijft] dat pretendeert poëzie te zijn, / maar dat eigenlijk geen van beide is. // De muziek ervan is gering.' En ook in deze bundel heet het: 'Er zijn van mijn hand maar een paar gedichten waarop ik met / reden trots kan zijn […]'. In het gedicht 'Petrarca' blijkt dat Goudeseune vindt dat zijn poëzie het tegen die van de Italiaanse meester moet afleggen: '[…] Petrarca / lezen en constateren dat wat ik zeg wil al eeuwen / eerder zoveel mooier werd gezegd.'

Verderop in de bundel blijkt de verzuchting 'Ik heb voor niks geschreven' te verwijzen naar het in Goudeseunes poëzie dominante motief van de onbeantwoorde liefde: 'Door jouw afwezigheid lijkt het huwelijk tussen ons / wel gered. We zijn alleen maar woorden, liefste, door mij op papier gezet […] Maar wij die niet samen konden zijn, / zijn het hier misschien pas echt? […] Je zal nu wel niet meer komen, ik heb voor niets geschreven.' De verwantschap met Petrarca is derhalve veel inhoudelijker: in zo'n 35 sonnetten is expliciete sprake van Goudeseunes onbereikbare 'liefste' (meestal een 'jij'), zoals in 'Wissel': 'Maar dit gedicht moet het stellen zonder jou. […] En ook ik, // zo lijkt het, heb nooit geweten wie je was en waar ik hoopte je te vinden, vond ik niets & niemendal. / Enkel wat verdwijnt, liefste, houdt voor altijd stand.' Goudeseune verbindt met het motief van de onbereikbare liefde een aantal klassieke, romantische motieven: 'zij' is, evenals Petrarca's Laura, soms concreet en krijgt zelfs een naam, maar toch is 'zij' – veelal tegelijkertijd – een metafoor voor een existentieel gevoel van gemis: 'levensmoe en tegelijk / vol verlangen naar wat ik onmogelijk krijgen kan', in een gedicht botweg samengevat in het woord 'alleenigheid'. Daarbij zet de dichter ook in op de eeuwigheidswaarde van poëzie, want misschien is 'zij' (of dát wat niet te vinden is) wél in het gedicht vast te leggen en aan de tijd te onttrekken: 'bijzonder is alleen dat wat ik zo gaarne wou, jou / tastbaar maken, mij ook is gelukt, althans in woorden.'

De Nagelaten gedichten hebben op het eerste gezicht de sonnetvorm met het werk van Petrarca gemeen, de verschillen zijn echter legio. Van de strakke vormen van Petrarca (iedere regel in principe twaalf lettergrepen, een strak rijmschema, elke strofe valt samen met een volzin) is geen sprake: Goudeseunes regellengte fluctueert sterk, aan klassieke rijm heeft een broertje dood en zijn enjambementen gaan er lustig op los. Zijn zinnen meanderen. Hij beoordeelt dat zelf in zijn allerlaatste gedicht, alweer onbarmhartig depreciërend, als 'koketteren met een kunde die er eigenlijk / geen is. Is schoonschrijverij en slaapverwekkend.' Maar hij schrijft er een beperkende voorwaarde vóór: 'Meanderen in een vers – indien alleen dát gezocht' en pleit daarmee zijn gedichten vrij, want niet alleen wordt de onbereikbare (ge)liefde gezocht, Goudeseunes poëzie is een aanhoudende poging tot wat Gorter beschreef als 'Ik zoek te zeggen'. In het gedicht 'Trace' citeert hij Edmund Husserl, de grondlegger van de fenomenologie: 'Zurück zu / den Sachen sebst' en noemt de  filosofie met name. Men zou de fenomenologie als volgt kunnen omschrijven: Men is zich iets (Husserl spreekt over 'het ding', 'die Sache') bewust. Dat 'iets' dringt zich woordloos aan het bewustzijn op en dus staat de betekenis er nog niet van vast. Dat 'iets' wat in de ervaring is besloten, moet vervolgens worden geëxpliciteerd, onder woorden worden gebracht.' Wanneer men voor dit 'iets' de thema's van Goudeseunes gedichten als 'onvervuldheid', 'verlangen naar vervulling', 'alleenigheid' invult, heeft men een fenomenologische beschrijving van zijn poëzie en begrijpt dat het 'meanderen' als een metafoor voor 'gedachtestromen' te lezen is.

Het is in Nagelaten gedichten alsof Goudeseune de balans met betrekking tot zijn – althans door hem gevoelde – verguizing opmaakt. In 'erfenis' schrijft hij met bitterheid over 'Wie mij het licht niet gunde' […] en met een schitterend schrijnend enjambement over de tijd 'toen ik mij door hen levend / begraven voelde'. Desalniettemin schemert in de bundel zo nu en dan een besef door dat 'De dichter zelf […] bij leven dood [is] en pas // als wat hij schrijft de tand des tijds kan overleven, levend.' En: 'Maar 't is ook ik met schrijven reed begon vooraleer / ik leefde en wat ik schreef geen andere bedoeling had / dan na mijn dood in taal te kunnen blijven bestaan.' Eén van zijn laatste gedichten, veelzeggend 'Erkenning' getiteld, eindigt met de regel 'Ik weet zeker dat na mijn dood erkenning wacht.' Het gedicht laat aan de lezer in welke toonaard, mineur of majeur, hij de verzuchting leest. Wellicht zijn daarbij de verwijzingen naar en citaten van enkelen uit de geschiedenis van het sonnet (Petrarca, Shakespeare, P.C. Hooft, Louise Labé) een verhulde poging aansluiting te zoeken bij deze groten uit de traditie?

Het is in het licht van Goudeseunes pogingen af te rekenen met de door hem gevoelde miskenning tantaliserend dat de eerste afdeling bestaat uit vijftig gedichten en niet uit de aan 'je' beloofde honderd, waaraan tot drie maal toe in gedichten gerefereerd wordt. Van een verantwoording van de halvering (wie, waarom, welke wel en welke niet?) ontbreekt elk spoor.

Op het hierboven gegeven citaat waarin de dichter van zijn eigen bestaan ​​in taal na de dood spreekt, volgt deze terzine: 'Ik weet hoe ijdel deze woorden zijn, maar geloof / me vrij, opgenomen van mezelf deed ik 't niet, maar alleen / voor jou, liefste. 'k Wil niet dat jij er niet meer bent.' Zoals zo vaak bij het voorlezen van Goudeseunes gedichten, eindigde ik met een verstikte stem. 'Als ontroering / de maatstaf van waardevolle poëzie mag zijn', dan verdient Goudeseunes poëzie erkenning in de vorm van een complete uitgave van zijn Verzamelde Gedichten.

Eerder verschenen in de Poëziekrant 3/4, 2022