zondag 13 oktober 2013
In het hoofd, op de lippen. Over de poëzie van Gerrit Kouwenaar.
In het blindst van de vlek van Gerrit Kouwenaar vindt men op bladzijde 43 het eerste gedicht van de reeks ‘antwoorden’:
Leef dan maar mee dat het vlees is
of beter weeg af dat het gewoon
niet te dragen is en draag het
zoals de moeder het kind draagt
de slager het hond
‘Leef dan maar mee’ luidt het advies, dat dankzij het werkwoord 'meeleven' nogal ambigue is. In dat werkwoord spelen zeker drie betekenissen mee. Als we uitgaan van de voor de hand liggende betekenis ‘medegevoel hebben’ dan is die eerste regel wellicht te lezen als: heb er maar gevoel voor dat het vlees is.
Een tweede, letterlijke betekenis (dezelfde tijd doorleven als anderen) zorgt voor een ongrammitcale aansluiting met ‘dat het vlees is’, - maar dat die ongrammticaliteit geen argument hoeft te zijn om deze mogelijkheid uit te sluiten zal verderop nog blijken.
Ten slotte zitten we maar één klein woord af van ‘Leef er dam maar mee’: accepteer maar dat het vlees is.
‘Leven’ en ‘vlees’ worden in deze eerste regel op elkaar betrokken, - dat ‘vlees’ in verband kan worden gebracht met ‘vergankelijkheid’ is wel te beargumenteren. Men kan wijzen op titels als ‘Alle vlees is als gras of Het knekelhuis op de dodenakker’ en ‘Een roos van vlees’ met reminiscenties aan het welbekende citaat uit Jesaja: Alle vlees is als gras (...) Het gras verdort. (40:6 en 7)
Ook in het werk van Kouwenaar zelf zijn verschillende passages aan te wijzen waar de bederfelijkheid van vlees te maken heeft met de vergankelijkheid, sterfelijkheid.
In het ogenblik: terwijl (1987) staat op bladzijde 12: ‘drupt het vlees in de beker’. Iets minder vlezig, maar niet minder duidelijk, op bladzijde 28: ‘het eten zich eet’ en in ‘aankomst’ (blz. 29) wordt men in de tweede strofe vlees, terwijl het gedicht eindigt: ‘achter de adem / stilt zich de made – '. In de derde van de ‘drie heldenzangen’(Gedichten 1948 – 1978, blz. 588 en 589) wordt de ‘onafscheidelijke maat’ van de ik herbegraven:
hij hing
uit elkaar, een weke lauwwarme massa, mijn hand
schoot polsdiep in zijn lichaam
Door deze concrete overschrijding van de grens tussen leven en dood wordt de maat, hoewel dood en begraven, inderdaad onafscheidelijk, het laat de ik niet meer los: alle vlees wordt als gras. De ik raakt in contact met ‘zijn vleselijke zuster’ (cursivering van RE):
en mijn hand raakte
haar borsten aan: mijn hand
raakte haar borsten aan het was
dezelfde weke lauwwarme massa, hetzelfde materiaal maar
hetzelfde, en het was
deze zelfde hand, deze
(De hierop volgende reeks gedichten in de verzamelbundel heet: ‘geen dag zonder vlees’). In de tweede regel komt de dichter met een alternatief voor het meeleven: men moet afwegen ‘dat het gewoon / niet te dragen is’. Door de plaatsing van ‘gewoon’ op het eind van de regel krijgt dat woord wat meer nadruk en verderop wordt ons dan ook duidelijk gemaakt hoe we dat vleselijke besef van sterfelijkheid moeten dragen: ‘zoals de moeder het kind draagt / de slager het hond’. Door de samentrekking van ‘draagt’ worden de twee mogelijkheden als min of meer gelijkwaardig aangeboden. Er staat niet: 'en', ook niet 'of'; er had de door Kouwenaar vaker gebruikte Duitse komma (/) kunnen staan.
Hoe draagt de moeder het kind? Met liefde, met vanzelfsprekendheid, - woorden die enigszins aansluiten bij de in de eerste regel gesuggereerde acceptatie. Maar bijna tegelijkertijd biedt de dichter de – aan de moeder en kind tegengestelde – verhouding tussen slager en hond aan, van nature elkaars concurrenten in hun strijd om het vlees. We kunnen het besef van vergankelijkheid als vanzelfsprekend, desnoods: met liefde accepteren; misschien koesteren zelfs, zoals de moeder het kind. We kunnen ook de strijd aangaan.
De slager, in het gedicht voorbereid door ‘het vlees’ en de letterlijke betekenis van ‘weeg af’, speelt elders in de bundel ook een rol:
Te paard zittend zit men hoger
men draaft door zijn voorhoofd en ziet diep
beneden
de onzichtbare slagers
de geharkte tuin
Vanaf het paard (Pegasus?) men heeft uitzicht op net zo’n tegenstelling als waarover het hier ging: de paradijselijke enclave van de tuin, maar tegelijkertijd de onzichtbare slagers. Later in dit gedicht ziet men een dood wit paard.
Er blijft echter nog een vraag: het hond? Wat is daar aan de hand? Op bladzijde 11 wist Kouwenaar nog wel hoe het moest: ‘de hond zal zuchten’.
Het tweede ‘gedicht’ van de reeks luidt:
geen ruggegraat blijkbaar, leg
de maïskolf op tafel, in plaats
De eerste regel sluit nauw aan bij het thema van de vergankelijkheid, - wat geen ruggengraat heeft staat op het punt in te storten of moet dat al gedaan hebben. Het lijkt er op dat in de tweede regel tegenspel aan het verval geboden gaat worden door de maïskolf (niet vlezig, teken van vruchtbaarheid) op te voeren in plaats van vlees. Maar die laatste twee woorden staan er niet; het gedicht (of de aanzet daartoe) breekt af voor het woord ‘van’.
Wat gebeurt er: ‘het hond’, ‘in plaats...’? Het verval slaat toe ín de gedichten die een antwoord pogen te zijn op de vraag wat wij met onze vergankelijkheid aan moeten. In Nijhoffs gedicht ‘Impasse’ beschrijft de dichter zijn impasse, waaruit een nieuw gedicht ontstaan; bij Kouwenaar zijn het wit achter ‘in plaats’ en het verkeerde lidwoord voor ‘hond’ concrete voorbeelden van het verval in het gedicht: het wit van het tweede gedicht ís de impasse, het échec – een letterlijk te nemen witte plek, vergelijkbaar met de witte stukken aan het eind van Bernlefs roman Hersenschimmen.
De taalkundige kortsluiting ‘het hond’ kent een parallel in de Nederlandse poëzie die misschien verhelderend werkt. Het begrip kortsluiting brengt de lezer naar het bekende 'Een klein draadje' van Leo Vroman. In het hoofd van de ik-dichter ontstaat contact tussen twee draadjes:
Gebeurt dat onder het dichten
wie purp publiek dan inlichten
dat dit geen genialiteit
maar een purpje los is, of kwijt?
Een draadje dat de stroom opslurpt
van murp gedachtengurpt.
En kortsluiting leidt tot brturp –
Brarp! Hurp! Hurp!
Het gedicht van Vroman is een hilarische variatie op het genoemde thema, de strekking lijkt me in hoge mate dezelfde als bij Kouwenaar. Om de laatste te citeren: ‘je gedicht is bijna wat je gedacht had’(Gedichten, blz. 482). Het gedicht ‘geen ruggegraat’ blijft grotendeels ‘in het hoofd, op de lippen’.
In het laatste gedicht van de reeks zorgt het weglaten van expliciete leestekens ervoor dat er verschillende leesmogelijkheden open gehouden worden. Er kan sprake zijn van een dialoog tussen ‘je’ en ‘ik’, het kan een monoloog van de ‘ik’ zijn. Wie in het eerste geval de ‘je’ is, blijft ook open: de lezer; een verhulde ik-figuur (in het geval van de monoloog); een ander, als bijvoorbeeld ‘een geliefde’ of een kind:
je pijn is je laatste huis zeg je, ja want alles
wat je bezit is gehuurd
maar ik ben de nokbalk de steunbeer, ja
maar niemand
draagt je want iedereen breekt
maar ik ben de onnozele vlieg de wieg,
jazeker je maakt
wat leven omdat je doodgaat, werkwoord
dat tot het allerlaatste al vetter slapend
alles vreet en alles verraadt en zelfs
het klokhuis verteert in een halfrijm –
Het thema wordt hernomen – pijn, geestelijke of lichamelijke, is je laatste huis. Bezit is een illusie, elke vorm daarvan is slechts tijdelijk (‘gehuurd’). Weer wordt tegenspel geboden: nokbalk en steunbeer lijken de steviger vervanging van de ruggengraat die volgens het vorige gedicht ontbrak, maar zelfs deze bouwkundige constructie houdt het niet. 'Je’ kan op 'ik’ steunen (het woord ‘dragen’ uit het eerste gedicht komt hier in zijn letterlijke betekenis tevoorschijn) totdat ‘ik’ het begeeft, zoals iedereen het zou begeven. Opvallend is dat in het hele gedicht Elckerlyc-achtige aanduidingen gebruikt worden, zodat het geheel een algemene geldigheid krijgt: alles, niemand, iedereen.
In de derde strofe worden dood en leven zeer nauw op elkaar betrokken, evenals in de aanvangsregels, in welke ‘leef’ en ‘vlees’ vlak bij elkaar geplaatst waren, botsen hier woorden als ‘vlieg’, ‘wieg’, ‘leven’, en ‘doodgaat’ op elkaar. Het effect wordt nog versterkt doordat Kouwenaar ze in een kruisstelling heeft gezet:
vlieg wieg
leven doodgaat
De ‘ik’ verandert in het gedicht van iets wat staat als een huis, via het menselijker ‘iedereen’, in ‘een onnozele vlieg’. Een metamorfose van groot en stevig naar een klein en kwetsbaar, van de dood niet wetend (‘onnozele’) insect. Maar diezelfde vlieg levert toch ook de associatie met dood en bederf, die onmiddellijk gekoppeld wordt aan ‘de wieg’ die de ‘ik’ ook is. Deze wieg vorm samen met ‘je maakt / wat leven’ de afronding van een motief dat in het eerste gedicht werd ingezet met ‘zoals de moeder het kind draagt’. Tenminste, wanneer we ‘leven maken’ in deze betekenis opvatten, want er is een figuurlijke lezing mogelijk.
‘Leven’ kan ook ‘lawaai’, ‘geluid’ betekenen en dan zou het betrekking kunnen hebben op een specifieke vorm daarvan: poëzie. Er zijn verschillende argumenten om deze gedachtesprong te ondersteunen.
Men kan wijzen op het verschijnsel dat ‘geboorte’ in de poëzie wel vaker als beeld voor de geboorte van een gedicht gebruikt wordt. Gedichten van Achterberg als ‘Olifant’ of ‘Misgeboorte’ (!) spreken wat dit betreft boekdelen.
In dit gedicht van Kouwenaar is het onder één noemer brengen van leven en poëzie onder meer te verdedigen, doordat het eerste woord na de komma ‘werkwoord’ is, terwijl men in acht moet nemen dat het gedicht afbreekt na – en het klokhuis verteert ín – de literaire term ‘halfrijm’.
Dat ‘vlieg’ en ‘wieg’ niet alleen vanwege de klank, maar ook in verband met de betekenis een paar vormen is minder dialectisch dan men op het eerste gezicht zou kunnen denken. Deze strofe levert namelijk de volgende cirkelredenering op: omdat men doodgaat, maakt men leven, dat doodgaat en daarom leven schept en zo voort. Het zal duidelijk zijn dat ik er voor pleit dit ‘leven’ niet alleen letterlijk te lezen, maar er tevens ‘poëzie’ in te zien.
We kunnen er van uitgaan dat ‘werkwoord’ onderwerp is bij de drie werkwoorden uit de laatste strofe: vreet, verraadt, verteert. Er is een andere mogelijkheid – het klokhuis is onderwerp bij verteert in plaats van lijdend voorwerp – die echter aan de interpretatie weinig verandert. Overigens is er een frappante overeenkomst in woordkeuze te melden met het beroemde sonnet van P.C. Hooft. In het octaaf van ‘Gezwinde grijsaard’, dat handelt over de snelheid waarmee de tijd verstrijkt, luiden de vijfde en zesde regel:
Onachterhaalbre tijd, wiens heten honger graag
verslokt, verslindt, verteert al wat er sterk mag lijken.
Het werkwoord dat vreet, verraadt en verteert tot het allerlaatste (= de dood?), welk werkwoord is dat? Gezien het voorafgaande ben ik geneigd te zeggen: leven, maar als ik consequent redeneer dan moet ik ook zeggen: dichten.
Kouwenaar laat het gedicht dus op twee sporen lopen. Het verval dat in het leven plaatsvindt, sluipt ook in de poëzie, - we zagen dat al gebeuren ‘op het niveau van de taal’: het hond, in plaats... Zo ook in dit slotgedicht: ‘het klokhuis verteert in een halfrijm’. Het klokhuis sluit natuurlijk aan bij de eerder genoemde begrippen ‘huis’, ‘nokbalk’ en ‘steunbeer’, waardoor in de verte even het beeld van een kerk verschijnt. Het is echter een aardige bijkomstigheid in een bundel die het blindst van de vlek heet, dat het woordenboek als figuurlijke betekenis van klokhuis geeft: het binnenste van iets.
Drie maal heeft de dichter geprobeerd poëtisch tegenspel tegen de dood te bieden, even zo veel keer loopt het gedicht vast, de laatste keer in ‘halfrijm’. Ten opzichte van ‘volrijm’ mag dit een magere oogst lijken, maar misschien kunnen we beter redeneren: beter een half ei dan een lege dop. In dat opzicht wordt dan ook begrijpelijker dat de dichter het (tweede) gedicht, dat grotendeels ‘in het hoofd, op de lippen’ bleef, handhaaft. Op bladzijde 38 staat te lezen: ‘Een witte bladzijde zou misschien beter zijn’; nu blijft hij het antwoord niet helemaal schuldig, want
als altijd
smelt elke dag te vlug het blokje ijs, terwijl
men nog dagen kijkt naar zijn huid, overal
gaten die er gister nog niet waren (blz. 12).
In 1986 verscheen De killer, over poëzie en poëtica van Gerrit Kouwenaar van Wiel Kusters. Ik citeer uit het hoofdstuk ‘Besluit’ (blz. 200, 201):
• Een van de opvallendste aspecten van Kouwenaars poëzieopvatting is: de dichter is een killer, schrijven is doodmaken.
• Wat de dood als poëticale factor in Kouwenaars oeuvre betreft, wil ik hier nog eens wijzen op het naar twee kanten snijdende karakter ervan: de dichter ‘maakt’ het gedicht ‘af’; voltooid (‘volmaakt’) is het tegelijk ook ‘dood’.
• Het gedicht wordt ‘doodgemaakt’, maar tegelijk wil het ook een element van de wereld wegmaken en vervangen.
Deze visie van Kusters komt overeen met de cirkelredenering die ik, gebaseerd op de een na laatste strofe, noteerde en die poëticaal op te vatten is als: omdat men doodgaat, schrijft men poëzie, die doodt...
De reeks ‘antwoorden’ doodt echter niet, de killer strandt – in een taalfout, het wit, halfrijm. Mijn vermoeden is dat het hier ook niet anders kan: het element van de wereld dat hij hier – met de woorden van Wiel Kusters – wil wegmaken en vervangen is de dood zelf. Een onmogelijkheid.
De bundel, die in minstens drie van de vijf afdelingen de dood als thema laat terugkeren (in: ‘aire’, ‘wat voorgoed’, een prachtig in memorian voor Roger Chailloux; en in ‘antwoorden / vragen’, dat verwijzingen bevat naar de oorlog) geeft tweemaal de mogelijkheid de dood aan te pakken. Het eerder aangehaalde gedicht op blz. 12 eindigt:
( ), is het
plotseling tijd
met de misplaatste snoeischaar
in het dal vallend bewijst men steeds eindiger
waar men naar omkijkt
Hier is ‘men’ de dood voor,- ik ben bang dat we ‘misplaatst’ in dit geval erg letterlijk moeten nemen: in het vlees. Het, ironische en paradoxale, antwoord luidt in dit gedicht: door de zelf ter hand genomen dood bewijst men het leven.
Een geruststellender alternatief biedt bladzijde 14:
aire
Laat in het najaar tot stilstand gekomen
is het nog niet te laat
het gegeven bos dat uit bomen bestaat
de gelezen steil oplopende akker daarachter
die de verte opheft
uitstappend loopt het verhaal
vast in een komma: windschaduw, sela, wit
regel tussen aankomst en weggaan
de betrapte brief op het pad een blad
tussen bladeren, echo noch oor, geen woord
dat verwijst, zelfs geen hek ergens voor
verraadt dat het later, hoe het ontknoopt –
Een aire is een parkeerplaats langs de Franse autoweg. Hoe ver men ook in het leven gevorderd is (‘najaar’), als het tot stilstand komt is het nog niet (te) laat. Op zo’n rustpunt zijn de zaken op orde, helder, wat mag blijken uit Kouwenaars omkering van ‘door de bomen het bos niet meer zien’. In de tweede en vierde strofe wordt een aantal grenzen geslecht: ‘de verte opheft’ (opheffen is dubbelzinnig: omhoog brengen, uitschakelen), ‘geen woord dat verwijst’. Het lijkt erop dat we ons van de werkelijkheid af begeven, een niemandsland in: echo noch oor. Dat zien we ook in: ‘uitstappend loopt het verhaal vast’. Waarin? Alle begrippen die genoemd worden hebben de betekenis ‘rust’, ‘pauze’. We zijn tussen (nadrukkelijk in déze volgorde:) aankomst en weggaan.
Lossen we de samentrekking aan het slot van het gedicht op, dan staat er: verraadt dat het later ontknoopt, verraadt hoe het ontknoopt. Het verhaal, het levensverhaal, het gedicht (ook hier die parallel) krijgt geen ontknoping (een definitieve als de dood bijvoorbeeld), breekt af met het wel heel functionele gedachtestreepje en wordt zelf een aire, een rustplaats. We stappen met de dichter even opzij, de tijd staat even stil.
Enkele regels uit het eerste, sonnetachtige gedicht van de bundel luiden:
in het huis, het blindst van de vlek
in de oogappel van zijn bord eten
zit men voor zijn uitzicht
In het slotgedicht ‘Wie is de echte?’ komt Kouwenaar er op terug:
hij die in de open deur het uitzicht beneemt?
of is dat de dichter?
Ja, ik denk dat dat de dichter is, - hij beneemt ons even het uitzicht op de dood – desnoods door ons er nadrukkelijk op te wijzen.
Eerder verschenen in: Bzzlletin 163, februari 1989.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
1 opmerking:
Detail - hoewel. Je citeert 'aire' niet helemaal correct. Jij schrijft 'tot stilstand gekomen is het nog niet te laat'. Dat moet zijn 'laat'.
Groeten - Wout Sorgdrager
Een reactie posten