Het laatste wat men ontdekt, als men een boek schrijft is, hoe men had moeten beginnen. (B. Pascal)
P.F. Thomése zette zich in het essay ‘De narcistische samenleving’ onder meer af tegen ‘boeken met een autobiografische inslag’ en in ‘De ongevestigde’ tegen schrijvers die uit zijn op ‘het vernietigen van de onbegrijpelijke werkelijkheid, teneinde er iets pseudo-verklaarbaars van te maken.’ Deze schrijvers, zegt hij, presenteren hun ‘globale inzichten’ in ‘grote woorden’, ‘in taal die er al was, die zo ruim valt dat ze altijd past.’
En passant Thomése beschuldigend van ‘persoonlijke verongelijktheid’ citeert Max Pam beide essays in een lange inleiding bij zijn bespreking van Thoméses Schaduwkind, om dit boek vervolgens te kwalificeren als ‘zo autobiografisch als de pest’ en te impliceren dat het iets wegheeft van de narcistische literatuur waar Thomése in zijn essays op doelde: ‘De stukjes waarin de werkelijkheid wordt beschreven, vormen trouwens toch het sterkste deel.’ Hoewel Pam beweert dat Schaduwkind ‘een bijzonder mooi boekje’ is en ‘een product dat ik iedereen kan aanbevelen’, draait hij het genadeloos de hals om door de essays die er in staan ‘columnachtige hoofdstukjes’ te noemen. Max Pam verwart de autobiografisch aanleiding, de plotselinge dood van Thoméses dochtertje, met het boek zelf. Schaduwkind ‘verhaalt’ namelijk níet ‘van de dood van zijn dochtertje’, zoals Pam beweert, maar sluit veel meer aan op wat Thomése in ‘De ongevestigde’ over taal schrijft, dan Pam suggereert.
De diagnose is eenvoudig te stellen – door de plotselinge dood van Isa is Thomése ‘stom’ geworden: ‘De taal, alles was door de gebeurtenissen nietszeggend geworden. Geen woord had zijn betekenis behouden,’ schrijft hij over Paul Celan. Hoogstwaarschijnlijk beseft hij tegelijkertijd dat hij het hier in niet geringe mate over zichzelf heeft. Evenals Celan moest Thomése een weg terug naar het leven en naar de taal proberen te vinden. In een metaforisch te duiden boswandeling beschrijft Thomése het zo:
Terwijl ik op weg ging, ritselde het bos onophoudelijk. Als ik stilstond om te zien wat ik hoorde, hielden ook de dieren hun adem in. Totdat ze me vergaten en weer aanwezig werden. Ik spiedde tussen de ondergroei, maar mijn ogen drongen niet goed door het dichte takkengroen heen.
Gaandeweg begon het bos zich voor me open te stellen, stap voor stap waagde ik me naar binnen. Ik ging niet ergens heen, ik keerde ergens naar terug.
Achter me sloot de vreemdheid zich, als takken die terugveerden en het pad weer uitwisten.
Ik liep en liep, mijn voeten waren mij al bijna vergeten. Onderweg van het onuitsprekelijke naar het sprakeloze. Ik kwam terecht in de wereld van voor het verlies, toen alles nog stond te gebeuren. Ik beleefde mijn terugkeer in de bossen, waaruit ik zo lang weg was geweest. Er werd iets hersteld, een doorgang gevonden. Een uitweg naar buiten. Buiten mezelf, wil dat zeggen, want het zelf is de beperking waarmee men zich afsluit voor het grote geheel. […]
Dit is dus níet het presenteren van ‘globale inzichten in taal die zo ruim valt dat ze altijd past’. Integendeel, dit is …
… zinnen uitproberen om te zien wat ze kunnen betekenen. Nieuwkomer zijn in het taaleigen, beginneling worden en vragen naar de onbekende weg. Het is vinden wat niet kon worden gezocht, omdat het pas bestond op het moment dat het gevonden werd.
Essayeren is proberen in de zuivere betekenis van het woord. Als Schaduwkind ergens op lijkt, dan is het op Pensées van Pascal. Pensees de M. Pascal sur la religion et sur quelques autres sujets, zoals de oorspronkelijke titel luidde, bevat de door Blaise Pascal (1623 – 1662) genoteerde gedachten, aan ordening waarvan hij was begonnen toen hij overleed. Het is echter goed voorstelbaar dat het fragmentarische geen toeval was, maar dat Pascal van oordeel was dat het geloof te veel omvattend is om het met een dogmatisch betoog tekort te doen. De mens is gespleten en ambigue en moet daardoor onophoudelijk opnieuw kiezen, een standpunt dat Pascal niet vreemd was als gelovige wetenschapper.
Evenals Pascals Pensées bestaat Schaduwkind uit ‘losse’ notities, omdat de weg terug naar de taal en het leven niet in een ‘logisch verhaal’ te verwoorden is. Evenals Pascal is Thomése op zoek naar onvindbare zekerheden en probeert hij onaanvaardbare tegenstrijdigheden te aanvaarden. Thomése zal het er ongetwijfeld met Pascal over eens zijn dat het denken wel inzicht kan verschaffen, maar dat het geheel nooit in begrippen te vatten is. Hun opvattingen over taal sluiten op elkaar aan. Pascal was van mening dat de mens misleid wordt door de zintuigen, de wil, de rede en vooral de verbeelding, waardoor hij de waarheid nooit kan bereiken.
Thomése is doordrongen van de opvatting dat de taal ons eerder afscheidt van de werkelijkheid dan dat zij die dichterbij brengt, want hij kent de taalfilosofie:
‘De dood spreekt in mij,’zegt Blanchot. Elk woord drukt een afwezigheid uit, elk woord zegt een gemis. Iets weten is: iets verloren weten. Ik zeg het, maar het is er al niet meer. Waar taal is, wordt ontoereikendheid geijkt. Pas als iets weg is, heb je er de woorden voor. En zo wordt elk woord een nawoord, elke zin een grafschrift.
Hij is echter deze (vooral in het postmodernisme vigerende) scepsis voor een deel voorbij, omdat hij beseft dat taal het enige is waarmee wij de werkelijkheid, het leven, te lijf kunnen. Hij zegt letterlijk: ‘Maar ik moet het ermee doen.’ En dat maakt zijn gevecht des te verbetener, even verbeten als Pascals zoektocht naar geloofszekerheden. Zoals Pascal zich vanuit zijn wetenschappelijke houding een weg zoekt – in taal – naar geloofszekerheden, zoekt Thomése zich vanuit het niets – de totale stilte – een weg naar het leven en de taal daarvoor.
Thomése vraagt: ‘Verdwijnt de verliefdheid als de persoon verdwijnt? Waar gaat de verliefdheid heen als het dode lichaam tot as is verbrand?’ – en geeft antwoord: ‘Ze vlucht in gelijkenissen.’ De verliefdheid vlucht in de taal en wordt daar dus in bewaard, het onmiddellijk erop volgende citaat uit het Hooglied bewijst het. Maar men zou evengoed de zin omineuzer kunnen formuleren door te kiezen voor een ander werkwoord: De verliefdheid verdwijnt in gelijkenissen, want Thomése heeft gelijk wanneer hij in een essay het moment probeert te benaderen waarop hij ‘begreep dat zij reddeloos verloren ging.’ Hij wijst op de misleidende kracht van de verbeelding à la Pacal (zonder deze overigens te noemen) die maakt dat je gedachten op het fatale moment gewoon verder werken aan een anekdote met goede afloop, maar hij noemt opnieuw ook ‘de taalkwestie, de kwestie van mededeelbaarheid’:
Je weet het, maar je weet niet hoe je het zou moeten zeggen. De tong tast vergeefs het verhemelte af. Alle woorden die je aantreft, lijken geleend, niet van toepassing. Er is niet ‘iets vergelijkbaars’ voorhanden. Geen voorbeelden ter navolging.
Hier is iemand bezig het fatale moment opnieuw uit te vinden, zoals hij elders de taal en het leven opnieuw uitvindt, maar in het besef dat die niet te vangen zijn in betekenissen. Zodra taal wél beschikbaar is, ontsnappen die. Het leven van een kind is een bedenksel van zijn ouders, het leven is au fond een bedenksel, zoals ‘het eigene een model, een concept, een ontwerp is.’ En de woorden doen niets anders dan ons bijeen houden, zegt Thomése, als we onze woorden niet hadden, dan zouden we verdwarrelen in de nacht, oplossen in het heelal. Dát is zijn antwoord aan Blanchot. Maar het maakt de taal tot oplossing en probleem tegelijkertijd. De kracht van Schaduwkind zit hem in de constante spanning tussen het denken in woorden en de werkelijkheid. De wanhoop wordt voelbaar, niet omdat de lezer zich identificeert of zelfs maar kán identificeren met het concrete verlies van de schrijver, zoals Pam schaamteloos beweert, maar doordat door het hele boek heen dit schrikwekkende inzicht zich opdringt: wanneer elk woord een afwezigheid uitdrukt, dan levert een woord over gemis de kwadratuur daarvan op.
Max Pam citeert Thomése: ‘Uit haar lichaam getild en in de taal gelegd. Ze is iemand geworden die steeds opnieuw geboren moet zien te worden: in de woorden die ik voor haar vind.’ Hij bestrijdt vervolgens Thoméses opvatting dat het ‘woorden [zijn] zonder algemene geldigheid, ze kunnen er geen mensen bij hebben.’ Pam noteert: ‘Het gaat hier juist niet om woorden zonder algemene geldigheid, woorden waar geen andere mensen bij kunnen.’ Pam bedoelt waarschijnlijk: ‘Het gaat hier om woorden met algemene geldigheid, waar andere mensen bij kunnen,’ en hij beweert doodleuk dat de lezer nu over de schouder van de schrijver meekijkt en hem begrijpt. Pam heeft van wat Thomése geschreven heeft over taal niet veel begrepen, want hij wil het terugbrengen tot een ‘globaal inzicht’ in verlies. Iedere zin die gaat over het verlies van Isa snijdt ons, de lezers, af van dat concrete verlies, sterker nog – men ziet Pascal zijn wenkbrauwen fronsen bij de kracht van de wanhopige verbeelding die schuilt in de formulering ‘ze is iemand geworden die steeds opnieuw geboren moet zien te worden …’ en dáár zit de kracht van Thoméses boek. Om het in woorden van Paul Celan te zeggen: ‘In deze taal heb ik […] proberen te schrijven: om te spreken, om me te oriënteren, om te verkennen waar ik me bevond en waar ik naartoe werd getrokken, om werkelijkheid voor mezelf te scheppen. Het was gebeurtenis, beweging, onderweg zijn, het was een poging om richting te krijgen.’
Het is indrukwekkend dat pogen in deze concieze taal mee te maken, het is gratuit te veronderstellen dat men ‘het verlies’ van de schrijver nu ‘begrijpt’, het is misselijkmakend te suggereren dat het met dit boek om een narcistisch, autobiografisch en dus commercieel ‘product’gaat. P.F. Thomése, Schaduwkind. Uitgeverij Contact, Amsterdam, 2003.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten