maandag 29 maart 2021

Flessenpost voor Koenraad Goudeseune ( 23 februari 1965 – 9 december 2020)

Geachte heer Goudeseune,

Als “zuipschuit, onderkruiper, agressieveling, jaloersigaard, dikke nek, arrogante lul, sjoemelaar, achterbakse vriend, onruststoker, zieligaard, lelijkerd” (Onuitsprekelijk, blz. 161) heb ik u, anders dan in litteris, niet leren kennen. Overigens ook niet “als goeie vriend, als trouwe vriend, als zorgzame vriend, als voortreffelijke vriend, als vriend uit de duizend, als niet ongeestige vriend […]” (ibidem), want onze paden hebben zich, anders dan in litteris, nooit gekruist.

Daarnaast schrijft u over uw alter ego met de hilarisch-treurige naam: “Hoe over Gratis Ruitenwisser in de voltooid verleden tijd zou worden gesproken, was wel de laatste van zijn zorgen.” (Een verdomd goede, blz. 234)

Een derde reden om mij niet te bezondigen aan een in memoriam te uwer ere, is uw instemming wanneer u Elias Canetti citeert: “De levenden bezondigen zich echter voornamelijk aan de gestorvenen, over wie zij beschikken alsof zij daartoe gerechtigd waren en iets over hun lot wisten. Uitingen over de volledig verdwenen doden komen mij gewetenloos en lichtvoetig voor. Doordat men iets aanneemt dat over hen wordt beweerd, geeft men hen volledig op, en zij kunnen zich niet verweren. De weerloosheid der doden is het meest onbegrijpelijke feit. Ik houd teveel van mijn doden om ze ergens te plaatsen.” (Wat duurt, blz. 54)

Maar… ik ben op geen enkele manier van zins u(w werk) op te geven, laat staan volledig. Wanneer ik op een verregende zondagmiddag “zin heb in melancholie”, dan zijn er twee dichters die mij vergezellen: Frank Koenegracht en Koenraad Goudeseune, want “poëzie is er nou net om dat verdriet en dat wentelen [daarin] wat soelaas te bieden.” (Het boek is beter, blz. 117) En dan lees ik mijn vrouw enkele gedichten voor, totdat mijn dichtgeschroefde keel mij het spreken belet.

Het is juist, omdat ik in een eerder schrijven (Poëziekrant, december 2019) u (w werk) te lichtvoetig “ergens geplaatst” heb, door u te kapittelen over uw eigen kenschetsing van uw dichterschap als “middelmatig” en u te verzoeken dat het maar eens uit moest zijn met die geringschattende houding ten opzichte van uw poëzie, dat ik nog eenmaal over u(w werk) wil beschikken en laten weten dat ik “iets over uw lot weet.”

De ook ín de gedichten gereveleerde miskenning is namelijk niet één van de thema’s. Vanonder de op eerste gezicht autobiografische anekdotiek ademt een wijdere strekking: die van een existentiële, metafysische eenzaamheid, die zich onder meer uit in gevoelens van verlatenheid, verguizing, afgewezen te worden. In die zin vallen de opvattingen over miskendheid omtrent uw literaire werk sámen met het thema dat in Het boek is beter dan de vrouw als “het magma van [uw] poëtische erupties” genoemd wordt”: de onbeantwoorde liefde, - en staat daar niet “los” van.

Wat dit betreft is uw werk te vergelijken met dat van Heinrich Heine. Voor zijn en uw werk geldt “dat literatuur voor mij haast uitsluitend met emoties te maken heeft. Ook een metafysische gedachte was voor mij een emotionele gedachte en misschien wel de emotioneelste van allemaal” (Het boek is beter, blz. 108), want ook Heines gedichten verbinden intuïtie en intelligentie, het particuliere met het universele, niet voor niets schrijft u: “alle poëzie is gelegenheidspoëzie” (Dichters na mij, blz. 63). Ook Heine lijkt in eerste instantie in veel gedichten uitsluitend over de (al dan niet onbeantwoorde, vergeefse, uitzichtloze en ongelukkige) liefde te schrijven, terwijl daaronder de klacht schuilt van de buitenstaander, de uitgestotene.

Dat levensgevoel kwam bij Heine uiteraard voort uit zijn Joodse identiteit  en de bejegening die hem op basis daarvan te beurt viel, uit uw werk is de voedingsbodem voor uw levenshouding te destilleren. Over (de invloed van) de duivenmelker, uw vader, zullen we zwijgen, maar vanaf uw eerste publicaties (Vuile was, Dat zij mij leest) speelt uw moeder een rol in uw literaire werk. Haar langdurig sterven: “Je ging ook telkens dood. Domweg.” Aan het slot van dit gedicht vinden we voor de eerste keer het verband met de liefde: “Ik weet niet of dit liefde is, / maar wou dat het dat niet was.” Ik heb de “zij” in de titel van de bundel altijd in eerste instantie gelezen als die ferne Geliebte, maar “zij” zou natuurlijk ook de moeder kunnen zijn. Nee, in “zij” vallen de moeder en de verre prinses sámen, want ook wanneer u zich voorneemt om  voor het themanummer “Veranderlijk” van Liegend konijn zeven gedichten te schrijven valt de moeder samen met “één liefste die […] mij verliet” en eindigt het gedicht met een wanhopige retorische vraag: “Zeven gedichten stel ik mij voor, / al kan het voor zo’n gewichtig thema / misschien met één? // Een allerhoogste, één stilste, één liefste // die afdaalde, brieste, mij verliet? // Eén gedicht dat na zeven keren lezen / nog altijd zegt: verander lijk, / word weer mijn moeder: blijf. // Ik zou niet weten wat er na al dit lezen / met dat gedicht gebeurt. Maar schrijf ik, / dicht ik voor haar die niet meer is alleen?”  (Het boek is beter, blz. 128) Zo desolaat als deze vraag klinkt, zo wanhopig klinkt het slot van dit keeldichtknijpende gedicht uit Een verdomd goede jeugdschrijfster (blz. 243):

Harlekijn

Mijn moeder knipte mijn haar vannacht.

Het groeide sneller dan zij knippen kon.

Ze had een boerse schaar

en een manier van doen, ach.

 

Tijd had Franse filosofie gedaan in mijn droom.

 

Ik zag me weer door tranen

iets belangrijks vangen.

 

Zoals zij met Elnett vangen kon,

haar eigen blonde haar.

 

Mama.

Zoals zoveel van uw gedichten kan ik het gedicht blíjven herlezen. Vanwege de associaties (de ontembare haren van het jong – het met behulp van haarlak getemde van heur haar, de bazigheid die daaruit spreekt, voorbereid door de laatste twee regels van de eerste strofe); de nuchtere, ontnuchterende, bijna ironische “onderbreking” waardoor het gedicht zelf iets krijgt van het karakter van het (te) snel doorgroeiende haar, maar meteen de verbinding tussen de emotie en het metafysische bewerkstelligt; het ongewisse van “iets belangrijks” (maar wát precies?); maar bovenal: het eindeloos uitdijende aantal mogelijkheden om de laatste regel, dat éne woord (!) te lezen, te interpreteren, te laten klinken: woedend, samenvattend berustend, wanhopig, verlangend, wanhopig verlangend…

Zelfs in een bagatel als “Wat doet die boom nou? / ‘Raap dat meteen op!’ / Zou een moeder zeggen. / Maar de herfst heeft geen moeder.” (Het boek is beter, blz. 222) resoneren het verval en dat wat (degene wie) werkelijk gemist wordt mee.

 Uit dit gemis is een hunkering ontstaan die zijn weg gevonden heeft in brievenboeken (waarin bundels gedichten verstopt zitten), die niet alleen geheel in lijn met de thematiek verguisd en miskend zijn, maar inhoudelijk al even consistent zijn: een brief is het communicatiemiddel bij uitstek om te proberen de verlatenheid te doorbreken. Geen wonder dat een schroomvallige herinnering aan uw eerste liefde, het engelachtige meisje met het ravenzwarte haar, eindigt met “een in haar hand gepropt mierzoet briefje, waarop u uw hart had liggen spellen”. (Wat duurt, blz. 136) Geen wonder dat alle ferne Geliebten in uw gedichten afschaduwingen van haar zijn, inclusief 002 Bianca, de “kassierster in de Unic”, wier naam in iele lichtblauwe drukletters op het ticketje boven uw schrijftafeltje gehangen heeft, omdat zij u gezien heeft. (Het is inderdaad Onuitsprekelijk (blz. 52) wat wij over de liefde zeggen.)

Wat moeten uiteindelijk de reacties via Facebook op de gedichten, die u schreef met de dood in het aangezicht, u goed gedaan hebben.

Ik ga nu deze flessenpost in zee gooien; de zee klinkt onzeker (Een verdomd, blz. 64). U weet “het” nu. Het is waar (Zen, blz. 30): “Leegte neemt veel plaats in / Hoe leef je met zo’n verlies?” Godverdomme.

Vuile was, Uitgeverij Atlas/Contact, Antwerpen/Amsterdam (1993)

Dat zij mij leest, Uitgeverij Atlas/Contact Antwerpen/Amsterdam (1998)

Onuitsprekelijk is wat wij over de liefde zeggen, Uitgeverij Atlas, Antwerpen/Amsterdam (1999)

Zen uit eigen werk, Uitgeverij Atlas, Antwerpen/Amsterdam (2005)

Het boek is beter dan de vrouw, Uitgeverij Atlas, Antwerpen/Amsterdam, (2007)

Wat duurt op drift zijn lang, Uitgeverij Atlas, Antwerpen/Amsterdam (2010)

Dichters na mij, Uitgeverij Atlas, Antwerpen/Amsterdam (2011)

Atletiek van snijbloemen, Uitgeverij Vrijdag, Antwerpen (2012)

Het probleem met mensen die naar zee gaan, Uitgeverij Leesmagazijn (2014)

Een verdomd goede jeugdschrijfster & andere verhalen, Leesmagazijn (2015)

Vet hart, Bokeh Press, Leiden (2016)

De dood van Prince, Bokeh Press, Leiden (2016)

Merkwaardige producten, Uitgeverij Douane, Rotterdam (2018)

Vrachtbrief, Uitgeverij Douane, Rotterdam (2019)

De nuttige last van tragiek, Uitgeverij Douane, Rotterdam (2020)

 Eerder gepubliceerd in Poëziekrant 2, 2021 


 

 

Geen opmerkingen: