Geachte heer Goudeseune,
Als “zuipschuit, onderkruiper, agressieveling,
jaloersigaard, dikke nek, arrogante lul, sjoemelaar, achterbakse vriend,
onruststoker, zieligaard, lelijkerd” (Onuitsprekelijk,
blz. 161) heb ik u, anders dan in
litteris, niet leren kennen. Overigens ook niet “als goeie vriend, als
trouwe vriend, als zorgzame vriend, als voortreffelijke vriend, als vriend uit
de duizend, als niet ongeestige vriend […]” (ibidem), want onze paden hebben
zich, anders dan in litteris, nooit
gekruist.
Daarnaast schrijft u over uw alter ego met de
hilarisch-treurige naam: “Hoe over Gratis Ruitenwisser in de voltooid verleden
tijd zou worden gesproken, was wel de laatste van zijn zorgen.” (Een verdomd goede, blz. 234)
Een derde reden om mij niet te bezondigen aan een in memoriam te uwer ere, is uw
instemming wanneer u Elias Canetti citeert: “De levenden bezondigen zich echter
voornamelijk aan de gestorvenen, over wie zij beschikken alsof zij daartoe
gerechtigd waren en iets over hun lot wisten. Uitingen over de volledig
verdwenen doden komen mij gewetenloos en lichtvoetig voor. Doordat men iets
aanneemt dat over hen wordt beweerd, geeft men hen volledig op, en zij kunnen
zich niet verweren. De weerloosheid der doden is het meest onbegrijpelijke
feit. Ik houd teveel van mijn doden om ze ergens te plaatsen.” (Wat duurt, blz. 54)
Maar… ik ben op geen enkele manier van zins u(w werk) op te
geven, laat staan volledig. Wanneer
ik op een verregende zondagmiddag “zin heb in melancholie”, dan zijn er twee
dichters die mij vergezellen: Frank Koenegracht en Koenraad Goudeseune, want
“poëzie is er nou net om dat verdriet en dat wentelen [daarin] wat soelaas te
bieden.” (Het boek is beter, blz.
117) En dan lees ik mijn vrouw enkele gedichten voor, totdat mijn
dichtgeschroefde keel mij het spreken belet.
Het is juist, omdat ik
in een eerder schrijven (Poëziekrant, december 2019) u (w werk) te lichtvoetig
“ergens geplaatst” heb, door u te kapittelen over uw eigen kenschetsing van uw
dichterschap als “middelmatig” en u te verzoeken dat het maar eens uit moest
zijn met die geringschattende houding ten opzichte van uw poëzie, dat ik nog
eenmaal over u(w werk) wil beschikken en laten weten dat ik “iets over uw lot
weet.”
De ook ín de gedichten gereveleerde miskenning is namelijk
niet één van de thema’s. Vanonder de op eerste gezicht autobiografische
anekdotiek ademt een wijdere strekking: die van een existentiële, metafysische
eenzaamheid, die zich onder meer uit in gevoelens van verlatenheid, verguizing,
afgewezen te worden. In die zin vallen de opvattingen over miskendheid omtrent
uw literaire werk sámen met het thema dat in Het boek is beter dan de vrouw als “het magma van [uw] poëtische
erupties” genoemd wordt”: de onbeantwoorde
liefde, - en staat daar niet “los” van.
Wat dit betreft is uw werk te vergelijken met dat van
Heinrich Heine. Voor zijn en uw werk geldt “dat literatuur voor mij haast
uitsluitend met emoties te maken heeft. Ook een metafysische gedachte was voor
mij een emotionele gedachte en misschien wel de emotioneelste van allemaal” (Het boek is beter, blz. 108), want ook
Heines gedichten verbinden intuïtie en intelligentie, het particuliere met het
universele, niet voor niets schrijft u: “alle poëzie is gelegenheidspoëzie” (Dichters na mij, blz. 63). Ook Heine
lijkt in eerste instantie in veel gedichten uitsluitend
over de (al dan niet onbeantwoorde, vergeefse, uitzichtloze en ongelukkige) liefde
te schrijven, terwijl daaronder de klacht schuilt van de buitenstaander, de
uitgestotene.
Dat levensgevoel kwam bij Heine uiteraard voort uit zijn
Joodse identiteit en de bejegening die
hem op basis daarvan te beurt viel, uit uw werk is de voedingsbodem voor uw
levenshouding te destilleren. Over (de invloed van) de duivenmelker, uw vader,
zullen we zwijgen, maar vanaf uw eerste publicaties (Vuile was, Dat zij mij leest)
speelt uw moeder een rol in uw literaire werk. Haar langdurig sterven: “Je ging
ook telkens dood. Domweg.” Aan het slot van dit gedicht vinden we voor de
eerste keer het verband met de liefde: “Ik weet niet of dit liefde is, / maar
wou dat het dat niet was.” Ik heb de “zij” in de titel van de bundel altijd in
eerste instantie gelezen als die ferne
Geliebte, maar “zij” zou natuurlijk ook de moeder kunnen zijn. Nee, in
“zij” vallen de moeder en de verre prinses sámen, want ook wanneer u zich
voorneemt om voor het themanummer
“Veranderlijk” van Liegend konijn
zeven gedichten te schrijven valt de moeder samen met “één liefste die […] mij
verliet” en eindigt het gedicht met een wanhopige retorische vraag: “Zeven
gedichten stel ik mij voor, / al kan het voor zo’n gewichtig thema / misschien
met één? // Een allerhoogste, één stilste, één liefste // die afdaalde,
brieste, mij verliet? // Eén gedicht dat na zeven keren lezen / nog altijd
zegt: verander lijk, / word weer mijn moeder: blijf. // Ik zou niet weten wat
er na al dit lezen / met dat gedicht gebeurt. Maar schrijf ik, / dicht ik voor
haar die niet meer is alleen?” (Het boek is beter, blz. 128) Zo desolaat
als deze vraag klinkt, zo wanhopig klinkt het slot van dit keeldichtknijpende
gedicht uit Een verdomd goede
jeugdschrijfster (blz. 243):
Harlekijn
Mijn moeder knipte mijn haar vannacht.
Het groeide
sneller dan zij knippen kon.
Ze had een
boerse schaar
en een
manier van doen, ach.
Tijd had
Franse filosofie gedaan in mijn droom.
Ik zag me
weer door tranen
iets
belangrijks vangen.
Zoals zij
met Elnett vangen kon,
haar eigen
blonde haar.
Mama.
Zoals zoveel
van uw gedichten kan ik het gedicht blíjven herlezen. Vanwege de associaties
(de ontembare haren van het jong – het met behulp van haarlak getemde van heur
haar, de bazigheid die daaruit spreekt, voorbereid door de laatste twee regels
van de eerste strofe); de nuchtere, ontnuchterende, bijna ironische
“onderbreking” waardoor het gedicht zelf iets krijgt van het karakter van het
(te) snel doorgroeiende haar, maar meteen de verbinding tussen de emotie en het
metafysische bewerkstelligt; het ongewisse van “iets belangrijks” (maar wát
precies?); maar bovenal: het eindeloos uitdijende aantal mogelijkheden om de
laatste regel, dat éne woord (!) te lezen, te interpreteren, te laten klinken:
woedend, samenvattend berustend, wanhopig, verlangend, wanhopig verlangend…
Zelfs in een bagatel als “Wat doet die boom nou? / ‘Raap dat meteen op!’ / Zou een moeder zeggen. / Maar de herfst heeft geen moeder.” (Het boek is beter, blz. 222) resoneren het verval en dat wat (degene wie) werkelijk gemist wordt mee.
Wat moeten uiteindelijk de reacties via Facebook op de gedichten, die u schreef met de dood in het aangezicht, u goed gedaan hebben.
Ik ga nu deze flessenpost in zee gooien; de zee klinkt onzeker (Een verdomd, blz. 64). U weet “het” nu. Het is waar (Zen, blz. 30): “Leegte neemt veel plaats in / Hoe leef je met zo’n verlies?” Godverdomme.
Vuile was, Uitgeverij Atlas/Contact, Antwerpen/Amsterdam (1993)
Dat zij mij leest, Uitgeverij
Atlas/Contact Antwerpen/Amsterdam (1998)
Onuitsprekelijk is wat wij over de
liefde zeggen, Uitgeverij Atlas, Antwerpen/Amsterdam (1999)
Zen uit eigen werk, Uitgeverij Atlas,
Antwerpen/Amsterdam (2005)
Het boek is beter dan de vrouw,
Uitgeverij Atlas, Antwerpen/Amsterdam, (2007)
Wat duurt op drift zijn lang,
Uitgeverij Atlas, Antwerpen/Amsterdam (2010)
Dichters na mij, Uitgeverij Atlas,
Antwerpen/Amsterdam (2011)
Atletiek van
snijbloemen, Uitgeverij Vrijdag, Antwerpen (2012)
Het probleem met mensen die naar zee
gaan, Uitgeverij Leesmagazijn (2014)
Een verdomd goede jeugdschrijfster
& andere verhalen, Leesmagazijn (2015)
Vet hart, Bokeh Press, Leiden (2016)
De dood van Prince, Bokeh Press,
Leiden (2016)
Merkwaardige producten, Uitgeverij
Douane, Rotterdam (2018)
Vrachtbrief, Uitgeverij Douane,
Rotterdam (2019)
De nuttige last van tragiek,
Uitgeverij Douane, Rotterdam (2020)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten