zondag 24 februari 2008

Een beetje kliederig sterven. Over Alle kinderen zijn van glas van Wouter Godijn

In 1997 debuteerde Wouter Godijn met de roman Witte tongen, waarin hij op ingenieuze wijze Carry van Bruggens stelling ’distinctiedrift is levensdrift, eenheidsdrift is doodsdrift’ van een contravorm voorzag door de distinctiedrift met doodsdrift te verbinden. Hij liet ‘goed’ en ‘kwaad’ een valse beurtzang vertolken. Op deze thematiek inhakend vermeldt de flaptekst van Godijns dichtbundel Alle kinderen zijn van glas, dat 'goed en kwaad een symbiotische relatie lijken te onderhouden, zoals ook schoonheid en lelijkheid in elkaar overgaan.’ Zulke teksten wijzing in de richting van Baudelaires Bloemen van het kwaad, maar ging het bij Baudelaire om strak vormgegeven gedichten die als het ware contrasteerden met de inhoud, Godijns gedichten lijken vormloos en de stijl ‘kliederig’. Dat laatste is een groot verschil met de roman die gekenmerkt wordt door nuchtere verteltrant, een zelfs wat vlak te noemen stijl. Je zou kunnen zeggen dat Godijn in de roman zijn stijl niet in het geding brengt, terwijl hij dat in zijn gedichten juist wel doet. De toon die hij in zijn gedichten laat ontstaan is misschien het beste te omschrijven met debunking:

Een clair-obscur van modder en licht:
Een gedicht als een halfdode watervogel.
In het riet. Een beetje kliederig bezig met sterven.

De formulering is scherp en ijzingwekkend, maar het werkelijk ontluisterende, want het niet relativeerbare relativerende zit hem in dat ‘beetje’. Dat klinkt laatdunkend, bijna onverschillig en die houding lijkt hij niet alleen aan te nemen ten opzichte van sterven, maar ook van het leven. In het gedicht ‘Huiswerk’ staat onder meer:

Ik moet mijn zegeningen tellen
– van wie? van wie? –
ik heb twee vrouwen, een grote en een kleine,
en een vader die echt kanker heeft,
nog spannender dan de verhalen die hij vroeger voor het slapengaan
vertelde.
Nu is hij net zo’n in verval geraakt speelgoeddier.
‘Opa is een teddybeer met één oor geworden.’

Tellen maar? Een – twee …
O jee, foutje, ik had moeten schrijven
‘voor wie’.

De zelfcorrectie laat zien dat de slordigheid en bewuste keuze is, het gedicht ziet er opzettelijk uit als een bijna laconieke notitie. Inhoudelijk getuigt dit gedicht op het eerste gezicht van een indifferentie die de mijne niet is: de zieke vader als een zegening opvoeren is een niet al te kiese ingreep, maar lijkt de uitwerking van een gedachte die Godijn als vroeg in de bundel onder woorden brengt: ‘Wat je overhoudt als alles is afgekeurd: / de enige manier waarop het misschien nog iets wordt.’ (blz. 10) Het verschil met Rob Chrispijns ‘Als je één ding maar onthoudt: dat je heel veel weg moet gooien voor je écht iets overhoudt’ is evident. Het gaat Chrispijn om een strenge selectie ten einde iets van kwaliteit over te houden, bij Godijn draait het uit op een som die op (bijna) nul uitkomt. Zijn ‘iets’ ligt erg dicht bij een cynisch ‘niets’.
In de tweede strofe van het gedicht over de kliederig stervende eend blijkt het tafereel gadegeslagen te worden door een ‘publiek’:

Publiek erbij ongeciviliseerd te geeuwen.
‘Komt er nog wat van?
We zitten hier nu al eeuwen.’

De houding van de omstanders strookt zo te zien niet met het vernederende lijden van de eend. Godijn compliceert de tekst door gedicht en watervogel op elkaar te betrekken, zodat onduidelijk is of hun onverschilligheid de tekst of het sterven betreft. Waarschijnlijk maakt ook dit niet uit, want men gaat ‘teleurgesteld’ weg, zonder op een of anderen manier ingegrepen te hebben. Is het juist deze volstrekte onverschilligheid waar de dichter mee worstelt, want de uiteindelijke ‘verlossing’ komt van een engel, die een rat blijkt te zijn!? Hij maakt vretend een eind aan het sterven van de eend. Sterven is blijkbaar niet iets wat je, zoals ‘Kinderverhaaltje’ zegt, ‘te zijner tijd gewoon uit de losse pols’ doet.
De dichter die hier aan het woord is, is niet zozeer verdorven (want er spreekt opvallend weinig plezier uit de ontgoochelde manier waarop hij naar het leven kijkt) als wel bedorven. Zijn laconieke toon, zijn schokschouderen is maar quasi en zo nu en dan wordt daardoorheen plotseling iets van wanhoop en hunkering zichtbaar. In ‘Past de oude man al?’ kijken we met een zieke, oude man uit op ‘altijd hetzelfde uitgewoonde plantsoen’, maar na een blik op ‘de schaterend lauwe hemel’ en een krijsende zon eindigt het gedicht met:

Mamma, ik ben vrijwel die oude man,
ik wil naar huis, ik wil een lollie
en een kus op mijn verzegelde mond.

Godijn heeft een scherp oog voor de ontluisterende kanten van het leven. Het is er hem daarbij niet, zoals bijvoorbeeld Levi Weemoedt, te doen om het ‘humoristische’ daarvan, integendeel: absurde of op het eerste gezicht humoristische beelden of formuleringen dienen in Godijns gedichten bijna steevast om ze schrijnender en scherper te maken. Een enkele keer lukt dat niet helemaal en blijft meer het kolderieke van het beeld hangen, zoals in ‘Vanuit mijn heupen’ waarin de ‘held’ zijn schoonvader voor uitglijden behoudt, om vervolgens te stellen dat hij liever een held was geweest: ‘Zes man vanuit mijn heupen aan gort knallen. / Zonder mijn sigaret uit mijn mondhoek te halen.’ In het lulligheidbesef dat hier opgeroepen wordt, overheerst het dwaze van het beeld te veel, waardoor dat deel van het gedicht juist wel te veel ‘Weemoedt’ wordt. Maar meestal gaat het goed. Godijn heeft zijn ‘ik klieder maar wat aan’ stevig beteugeld. Tot op zeker hoogte doet zijn werk wel eens denken aan dat van Frank Koenegracht, het kent ook van die grimmige, schrijnende en nogal eens verrassende beelden. Zo komt in ‘Dromen van kolibries’ de titel van de bundel terug. Van de vergelijking die de breekbaarheid van kinderen laat zien, kun je nog zeggen dat die dicht tegen het cliché aan ligt, maar Godijn gaat door: ‘Kinderen zijn langpootmuggen.’ Wie ooit geprobeerd heeft zo’n beestje onbeschadigd naar buiten te krijgen, weet hoe kwetsbaar ze zijn en wie zich die kwetsbaarheid bewust is, kan nooit zo onverschillig zijn als Godijn het wel wil doen voorkomen:

Later was mijn vader grotendeels dood.
Hij lag op bed en brulde,
ik zat ernaast en lulde
in de ruimte.
Zo af en toe voegde zich een verpleegster bij ons en vroeg:

‘Wilt u er misschien iets bij gebruiken?’

Wie de onmacht van de zoon zo genadeloos beseft, kan welhaast niet anders dan zijn machteloosheid wanhopig overschreeuwen – en daar het volle, modderige licht op laten vallen.
Wie het pijnlijk misplaatste taalgebruik van de verpleegster zo haarfijn aanvoelt, weet precies wat hij met zijn eigen taal bewerkstelligt: de schok van het existentiële besef dat alles ‘hier telkens niets’ is, maar soms schemert daar – zijns ondanks – doorheen:

Zolang ik er zelf nog ben,
kan er niet eens een dode tak verdwijnen.

Wouter Godijn, Alle kinderen zijn van glas, Amsterdam/Antwerpen, 2000

Verscheen eerder in: Bzzlletin275, 2001

Geen opmerkingen: