woensdag 27 februari 2008

O, bemind labyrint, Hugo Claus, Ton Lanoye en de Belgische kwestie.

Zij zijn buiten hun toedoen en bij voorbaat schuldig en hun zonde is des te onzinniger daar die nergens vandaan lijkt te komen en niet kan worden uitgewist.


Prof. Dr. J. Weisberger [uit: Hugo Claus, experiment en traditie]

Het spel van Masscheroen
Het Faustthema, je ziel en eventuele zaligheid op het spel zetten in ruil voor iets anders, is ouder dan de toekomst voorspellende magiër zelf, die eind 15e begin 16e eeuw leefde en wiens levensgeschiedenis aan het eind van de 16e eeuw werd opgetekend. Ook de paradijselijke zondeval is te beschouwen als een variant op het Faustthema. Of het nu de verlokking van de smakelijke appel was, of de te verkrijgen kennis die deze vertegenwoordigde, doet er niet toe: de verleiding was te groot en het gevolg niet veel minder.
Wanneer Marieken van Nieumeghen in het gelijknamige laatmiddeleeuwse toneelspel niet bij haar tante in de stad mag logeren en zij buiten de stadsmuren haar heil moet zoeken, vraagt zij God of de duivel haar te komen bijstaan. De duivel, in de gedaante van ‘Moenen met der eender oge’, vraagt haar met hem mee te gaan en zijn verleidingskunst komt er op neer dat hij haar belooft ‘die zeven vrie konsten’ te leren. Kennis dus, in ruil voor haar ziel. Zij reizen naar Antwerpen, waar in de herberg ‘In den gulden Boom’ onder invloed van Moenen moord en doodslag ontstaan en veel zielen tot hun verderf gebracht worden. Pas wanneer Marieken weer in de buurt van Nijmegen het wagenspel van Masscheroen ziet, komt zij tot inkeer.
Masscheroen is de advocaat van de duivel die aan God vraagt waarom de mensen, ondanks hun zonden, in tegenstelling tot de duivels, steeds opnieuw genade krijgen. God antwoordt dat dit zo is, omdat de mens tijdens zijn leven berouw kan hebben en Hij niemand verloren zal laten gaan die berouw heeft.
Elk Faustmotief roept vragen op naar schuld, boete en berouw. Het is in dit licht niet vreemd dat er op den duur varianten op het motief ontstonden waarin Faust juist door zijn zucht naar kennis aan de duivel ontsnapte. Uit de verhaalloop van Marieken van Nieumeghen blijkt dat de zestiende-eeuwse schrijver aan die zienswijze nog niet toe was. Hij zag de nieuwe ontwikkelingen wel, maar schreef de kennis toe aan de duivel en liet Marieken, uiteraard nadat zij gebiecht had, berouwvol terugkeren in de moederschoot van de kerk.
Toen Hugo Claus in december 1967 zijn variant van Masscheroen opgevoerd had zien worden, kwam hem dat op een veroordeling wegens zedenschennis te staan, omdat de Heilige Drievuldigheid verbeeld werd door drie naakte heren. De strekking van het stuk moet in die dagen voor menigeen minstens zo schokkend geweest zijn. De ‘Hij’ in het stuk is in een van de laatste scènes telefonisch in gesprek met God. Claus laat voor de goede verstaander het ‘gesprek’ in ironie ten onder gaan:

Hij: (komt op, in een reusachtige witte mantel met het kruis der Tempelieren, hij spreekt in de hoorn van een telefoon die hij bij zich draagt, en richt zijn blikken naar de hemel) (Wandelt rond)

Ja, God.
Zeker, God.
Tuurlijk, God.
Reken dr’op, God.
Ja, God.
Uw regen, God.
Voortdurend, God.
Van regen in drop, God.
Ja, God.
Genegen, God.
Met uw kuren, God.
En uw zegen dr’op, God.

Wanneer vervolgens Claus’ Marieken de telefoon in handen krijgt, wordt er hardhandig met het eventuele bestaan van God afgerekend:

Zij: Allo? Allo? Hier Marieken van Nieumeghen, nieuwe versie.
Allo? Is hij daar?
(‘Hij’ kijkt verbaasd naar de hemel, dan gespannen naar haar.)
Is daar iemand?
Wat? Is daar niemand?
(Grimmig lachend tot hem) Niemand thuis.
Hij: (de grond begeeft onder zijn voeten)
(Schreeuwt) Niemand? Dat kan niet.
Niemand! (Hij barst in overdadig snikken uit, het wordt een uitgerekt gemekker.)

Dat Marieken in de laatste scène de H. Drievuldigheid met een zweep van het toneel ranselt, is dan welhaast een tautologische toevoeging en het ligt voor de hand in de omkering van de thematiek uit het mirakelspel een afrekening met godsbesef en de katholieke moraal te zien. Deze heeft consequenties. De paniek van ‘hij’, die volgens een aantekening vooraf een acteur is ‘die de Oom verbeeldt, en de Tante, Moenen, de Paus, de gekwelde mensheid, de auteur e.a.’, kortom: een soort Elckerlyc (= Iedereen), is begrijpelijk. Als er ‘Niemand’ is, dan wordt ‘Hij’ geheel teruggeworpen op zichzelf. De grond die het onder zijn voeten begeeft, is ook en vooral zijn ethische fundament dat ‘Hij’ nu niet meer kan ontlenen aan een door anderen geformuleerde moraal en dat hij die zelf zal opnieuw zal moeten uitvinden. Misschien is voor ‘Hij’ het schrikwekkendst dat de instantie bij wie Marieken nog om vergeving kon vragen, verdwenen is en dat ‘Hij’ zijn eigen geweten zal moeten leren beantwoorden, maar dat zal ‘Hij’ dan eerst moeten ontwikkelen.
Claus laat tussen de verschillende tonelen een bel gaan waardoor het stuk de allure van een heidense mis krijgt. Hij laat Marieken in het laatste toneel met een ‘innig, verzadigd, en toch uitdagend [lachje]. Het lachje van Venus’ een goddeloze wereld inwijden. Dat is een wereld waarin de mens het zelf zal moeten doen.

Vrijdag

Vrijdag is de dag van Freia, van Venus én de dag van Christus’ kruisdood. Op deze dag komt Georges Vermeersch thuis uit de gevangenis. Georges is een gesloten, hardwerkende, plichtsgetrouwe man die hecht aan normen en waarden. Desondanks heeft hij zich door zijn minderjarige dochter Christiane laten verleiden. Zij is een regelrechte hedoniste die in haar opvattingen het uiterste tegenovergestelde van Georges vertegenwoordigt. Is het juist daardoor dat hij verleid wordt? In ieder geval blijkt Georges een geweten te hebben, want uit schaamte wil hij in de gevangenis zijn vrouw Jeanne niet zien. Zij begint in die tijd een verhouding met de buurman Erik, die na een confrontatie met Georges het veld ruimt.
Na veel razernij en dreiging komt het op de avond van de kruisiging tot een purificatie. Na het drinken van water verwijdert Georges een kapselmodel van de wand en hangt daarvoor in de plaats een door een medegevangene getekende Christuskop en kunnen de drie personages, alsmede het uit de verhouding tussen Jeanne en Erik geboren dochtertje Elisabeth, gelouterd hun leven opnemen. Althans binnenshuis, want Claus heeft nog een staartje in petto, de omwonenden komen voor het huis hún geweten nog even laten spreken: ‘Georges komt naar buiten als ge durft. Lelijke hete hond, wij gaan U leren. Wij gaan U arrangeren, hoerenjager.’
Er is ook over Vrijdag wel gezegd dat het stuk zich tegen de gangbare katholieke moraal verzette en dat het zich zou verzetten tegen het incesttaboe en het gevangeniswezen, dat satirisch te kijk wordt gezet.
De ‘reclame’ voor incest, althans het verzet tegen het taboe daaromtrent, heb ik er nooit in kunnen zien. Georges loochende in eerst instantie de beschuldiging van zijn dochter, maar hij gaf blijk van een behoefte aan boetedoening. Hij schaamde zich en ook Jeanne is zich haar verantwoordelijkheid bewust: ‘’t Is mijn schuld: mea culpa,’ zegt ze.
De kern van Georges’ relatie met zijn dochter is een dialectische. Hij verafschuwt haar gedrag, omdat zij het volkomen tegengestelde vertegenwoordigt van wat hij aan normen en waarden hanteert, maar juist daardoor ziet hij in haar een kant van het leven waaraan hij niet deelneemt en die daardoor des te verlokkender is.
Christiane wordt zijn ‘Moenen’. Het verschil met Marieken is echter dat de middeleeuwse loutering van buitenaf geëntameerd werd, terwijl Georges’ reiniging van binnen, zowel in hem, als binnenshuis, plaatsvindt. Daardoor is deze wellicht eerlijker dan een mogelijk hypocriete openbare biecht, maar hij blijft buiten het zicht van de omgeving. Wie dus de dreigende lynchpartij uitsluitend als een verzet tegen de gangbare katholieke moraal interpreteert, ziet over een aantal nuances heen. Claus heeft Vrijdag met behulp van allerlei allusies, zo heeft de literatuur over het stuk aangetoond, vormgegeven als een katholieke dienst. Je zou het gedrag van Georges en deze vormgeving als een oproep kunnen opvatten de wijding meer van binnen te laten plaatsvinden. De individuele schuldbelijdenis van Georges Vermeersch is van een geheel andere aard dan de collectieve volkse verontwaardiging, zoals die aan het eind van het stuk blijkt.
Dat maakt van Vrijdag een stuk dat niet afrekent met de moraal zelf, maar dat zich te weer stelt tegen de schijnheiligheid waarmee deze beleden wordt. Een hypocrisie waarvan de protesten voor Georges’ huis niet ontbloot zullen zijn in Claus’ visie, want zijn vertrouwen in de volksaard is bepaald niet groot. Dat blijkt vanaf zijn eerste roman, De Metsiers (1951), waarin hij zich intensief met de Vlaamse volksaard bezig houdt en daar bleef het niet bij.

Intermezzo: Claus als Faust?

In zijn voortreffelijke studie over Hugo Claus en de oudheid, De mot zit in de mythe, noemt Paul Claes de naam van Faust niet één keer. Uiteraard heeft dat met de inzet, de klassieke cultuur, te maken, maar het is opvallend dat het accent van het hoofdstuk over Oedipus ligt op de psychoanalytische aspecten en dat de kwestie van schuld en boete daardoor onderbelicht blijft.
Faust sluit zijn handeltje willens en wetens en in latere versies ontsnapt hij vervolgens toch aan zijn afrekening. Oedipus begaat zijn zonden zonder dat hij zich daar bewust van kan zijn en steekt zich desalniettemin uit schuldbesef de ogen uit. Ongetwijfeld zeggen deze varianten iets over het morele opvattingen van de vertellers of de vragen die zij daarover aan de orde willen stellen.
Claus verdiept zich indringend in de (al dan niet Vlaamse) mens en ‘in ruil daarvoor’ kan hij zijn boeken schrijven. Of zijn positie eerder te vergelijken is met de ontsnappende Faust of met de schuldbewuste Oedipus blijft daarbij in het midden. Menigmaal identificeert hij zich met de Moenens, maar ook gaat zijn engagement vaak uit naar de zwakkeren, de slachtoffers. In een aantal gevallen is het niet ondenkbaar dat die twee categorieën elkaars equivalenten zijn.

Politieke poppenkast

In 1970 gingen twee halverwege de jaren zestig geschreven toneelstukken van Claus in première: Tand om tand en Het leven en de werken van Leopold II. Beide zijn te beschouwen als afrekeningen met de Belgische politiek. In het eerste wordt Vlaanderen ‘in een nabije toekomst’ getekend als een zelfstandige fascistische staat onder leiding van ene Arthur Windericks en diens opvolger, zijn zoon Leo.
In de vorm van een televisie-uitzending wordt verslag gedaan van een schijnproces tegen Jan van der Molen die gezocht werd vanwege het zingen van onbetamelijke liedjes en desertie. Toen zijn vader weigerde te vertellen waar zijn zoon was, werd hij in een herstructureringscentrum gedood. Jan van der Molen wordt wegens de moord op Arthur en een hele reeks andere aanklachten ter dood veroordeeld en geëxecuteerd. De tragiek is dat de verzetsgroep, de Wespen, waar hij deel van uitmaakte geen haar beter is dan de zittende machthebbers. Goed beschouwd komt geen mens er goed vanaf en schetst het toneelstuk een dermate ontluisterend beeld van een extreem nationalistische staat die zucht onder angst, corruptie, verraad en terreur dat het Franstalige Théâtre National het niet durfde te spelen, omdat het een te anti-Vlaamse indruk zou maken. Claus moet zich voor dit toneelstuk in hoge mate ingegraven hebben in de toenmalige Vlaamse politieke sfeer.
De ironie wilde dat Claus’ commentaar op de Belgische koloniale geschiedenis, Het leven en de werken van Leopold II, door de kritiek werd afgedaan met oordelen als ‘politiek gezever’, ‘kinderachtig’, ‘poppenkast’. Natuurlijk is een oordeel over een toneelstuk mede een kwestie van smaak en is het goed mogelijk over de hoeveelheid satire van mening te verschillen, maar de critici die deze oordelen velden, moeten over het hoofd gezien hebben dat ze op deze wijze geen oordeel velden over Claus’ toneelstuk, maar over de politiek zoals die op het toneel bedreven werd en die bestond in ieder geval in de ogen van de schrijver uit politiek gezever en kinderachtige poppenkast.

Politiek gezever

De flaptekst van Belladonna (1994) zegt dat het boek ‘een roman is over de teloorgang van liefde en creativiteit, een spel van relativering en maskerade in een samenleving waarin geen enkel woord, geen enkele handeling, eenduidig is.’ Die laatste krasse typering klopt. Al op bladzijde acht legt Claus een minister de uitspraak ‘De politiek is de kunst van het mogelijke’ in de mond en je hebt van Claus’ werk weinig begrepen als je er niet meteen achteraan denkt: ‘En van het onmogelijke.’ Zoons raken door hun examens, omdat hun vader te zamen met de directeur in de denktank van de liberalen zit. Koekjes waar mensen aan bezwijken worden zonder problemen aan het Zaïrese leger verkocht en als er soldaten aan overlijden verkoopt men de koekjes door aan de bevolking. Als je iets van iemand wilt, bel je hem op, geeft hem een compliment en zegt achteloos: ‘Zeg, terwijl ik je aan de lijn heb, ik heb jou een voorstel te doen…’ en vervolgens maak je zo langdurig duidelijk dat je iets níet wilt dat zelfs een dove begrijpt dat het je juist daarom te doen is. Maar gezégd heb je het dan niet. Het verbluffende is dat niet alleen van alles mogelijk is, maar dat zo veel vervolgens zonder problemen goedgepraat kan worden. Soms vallen daad en hypocriete biecht zelfs samen. Als je het museum wilt opheffen, dan noem je dat niet ‘het museum opheffen’, maar: ‘een pluriform omnivalent Cultureel centrum installeren’, et voilà. Claus maakt en passant glashelder dat ‘politiek’ gezever bepaald niet alleen voorkomt in politieke kringen, maar dat de hele Vlaamse maatschappij er van is vergeven.

Stinkende waarheid

In Claus’ meesterwerk, Het verdriet van België, meet de auteur zich een alter ego aan: de jonge auteur Louis Seynaeve. Evenals Claus zelf ‘verkoopt’ hij zijn ziel aan zijn omgeving, het kostschoolmilieu, de familie en het land, in ruil voor een verhaal, getiteld Het verdriet, tevens de titel van het eerste deel van de hele roman, zodat de suggestie gewekt wordt dat Louis de verteller is. Hij zendt het relaas in voor een prijsvraag van Het laatste nieuws. Daar wordt het echter afgewezen omdat het minderwaardig, cru en ‘te onoverzichtelijk voor de gewone lezer’ zou zijn.
Als ik me eens even lid waan van de jury die de inzendingen moest beoordelen, dan kan ik me bij dat laatste oordeel wel iets voorstellen. Hoewel ik geen flauw benul heb wie ik me bij ‘de gewone lezer’ moet voorstellen, is over de structuur van Louis’ vertellen wel iets op te merken. Hij verhaalt, evenals zijn schepper Claus dus, niet lineair. Eigenlijk bestaat zijn roman uit een grote hoeveelheid scènes en dialogen die als een lappendeken het hele verhaal vormen. Vorm en inhoud zijn juist daardoor goed op elkaar afgestemd. Claus - pardon: Louis vlecht de verschillende motieven, het katholieke (kostschool-)milieu, de familie en ‘Vlaanderen’ op zo’n wijze door elkaar dat ze onontwarbaar met elkaar verbonden zijn. Zo schept hij een sociale wereld waarin al die lagen door elkaar lopen, ongetwijfeld omdat dit ‘in de werkelijkheid’ ook zo is.
Dat ‘de jury’ Louis’ verhaal als ‘minderwaardig’ en ‘cru’ beoordeelde, zou wel eens kunnen liggen aan het feit dat de Vlaamse politieke en sociale werkelijkheid er zo ontluisterend scherp in getekend wordt en dat het daarom, in de woorden van Staf, Louis’ vader, ‘stinkt naar de waarheid’. En dan geldt voor Louis’ Het verdriet hetzelfde als voor Claus’ Het leven en de werken van Leopold II: die kritiek geldt niet de literaire prestatie, maar de wereld die in het verhaal getoond wordt.
En, inderdaad, die zou mij als Vlaams jurylid ook niet zinnen. Ik laat de psychologische ontwikkeling van Louis hier uiteraard even buiten beschouwing en beperk me tot de sociale aspecten. Het volstrekt apolitieke opportunisme van zowel Louis’ vader die dat met gevangenisstraf moet bekopen, als zijn moeder die haar man de horens opzet wanneer haar dat in verband met maatschappelijke vooruitgang goeddunkt, als zijn grootvader, als bijvoorbeeld de politieman Van Paemel die daarvoor na de oorlog met een hoge post bij een ministerie beloond wordt, is schrikbarend. De Vlaamse wereld die in Het verdriet getekend wordt, is welhaast onbegrijpelijk. Er heerst een buitengewoon bekrompen moraal die slechts aan de oppervlakte werkt en die schijnheilig is, omdat hij volstrekt ad hoc is. Men verkoopt à la Faust à la minute zijn ziel als er enig persoonlijk, meestal materieel gewin in het verschiet ligt.
Dat (a)politieke onbenul is historisch nog wel enigszins verklaarbaar. Naar Nederlandse opvattingen was een NSB’er een landverrader, maar Vlaamse collaboratie met de Duitse zijde kon ‘ook’ opgevat worden als een hang naar een groot Dietsland en daarmee als een verzet tegen de Waalse overheersing en een voortvloeisel uit de behoefte aan Vlaams separatisme. Op deze manier wordt het scheiden van politiek ‘goed’ en ‘kwaad’ een nogal lastige zaak, want welk politiek systeem er ook vigeert, maakt niet uit, zo lang het maar niet Waals is.
Claus’ roman laat zien dat er na de oorlog nauwelijks iets verandert, hetgeen gezien het bovenstaande niet verwonderlijk is. Het doet denken aan het slot van Van den vos Reynaerde: wanneer de vos het wankele politieke systeem van koning Nobel (‘What is in a name?’) ondergraven heeft door aan te tonen dat bijna iedereen corrupt is, maakt hij zich met zijn familie uit de voeten. Hij vlucht ironisch genoeg naar ‘de woestine’, alsof het rijk van Nobel dat moreel gezien niet al was. Maar daarmee is het verhaal niet af. Firapeel, het luipaard, grijpt in. De goede lezer heeft aan een half woord genoeg: dat is een greep naar de macht. Het wordt al snel duidelijk dat er niets verandert. De maatregelen die Firapeel neemt zijn even impulsief, wreed en dom als die van zijn voorganger.
Het is Claus wel eens, en dat klinkt dan half als literair compliment, half als sociaal verwijt, voor de voeten geworpen dat hij de Vlaamse wereld niet analyseert, maar voornamelijk verbeeldt. Je kunt je in allen gemoede afvragen of dat de taak van de schrijver is: analyseren. Claus heeft zich er, evenals zijn Louis, nooit iets van aangetrokken en ondanks zijn onmiskenbare engagement fabuleert hij er lustig op los. Een andere, niet-literaire vraag is of Vlaanderen te ‘analyseren’ is.

Realistisch intermezzo, een encyclopedie

De corrupte wereld die Willem, de verteller van Van den vos Reynaerde, tekent, komt in het werk van Hugo Claus terug. Daartussen zitten ruim zeven eeuwen. Hoe komt het dat er zo weinig veranderd is?
Dirk Barrez probeert in Het land van de 1000 schandalen. Encyclopedie van een kwarteeuw Belgische affaires de vaak onfris ruikende zaken op een nuchtere manier in kaart te brengen.
Wat Claus vertelt, biedt nog de ontsnappingsmogelijkheid: het is ‘slechts’ fictie, maar Barrez bewijst uiterst prozaïsch Claus’ gelijk. De sfeer zoals de auteur die bijvoorbeeld in Belladonna oproept wordt in Barrez’ encyclopedie van feitelijke ondersteuning voorzien. Hij biedt een ‘handig overzicht’ van een topje van de Belgische ijsberg en al lezend ga je ineens begrijpen waarom het magisch realisme in Vlaanderen het zo goed deed.
Het handzame en meteen verontrustende is dat na elk lemma een aantal verwijzingen naar andere lemmata volgt, waaruit de kruisbestuiving van de schandalen glashelder blijkt. Het aantal namen dat onder diverse affaires genoemd wordt, is zo groot dat het moeite kost te geloven dat België zo reilt en zeilt. Goed beschouwd doet het dat ook niet: België is het enige West-Europese land met een reeks van 28 onopgeloste moorden, een onopgeloste politieke moord, ministers die gevangenisstraf oplopen of verdienen, politiesystemen die elkaar voornamelijk tegenwerken, ministers die hun politieke verantwoordelijkheden ontlopen enzovoort, enzovoort, enzovoort.
De sfeer die Claus in romans en toneelstukken oproept, is ook in klinische definities te vangen zo blijkt uit deze encyclopedie. Barrez behandelt naast een ontluisterende hoeveelheid namen een aantal begrippen die lezers van Claus’ werk als situatie bekend zullen voorkomen, waardoor sommige lemma’s welhaast besprekingen lijken van motieven uit Claus’ oeuvre:

Affairisme: Fenomeen waarbij politici en ambtenarij de oogmerken en de belangen van de privé-sector te zwaar laten doorwegen in de besluitvorming; zakelijke belangen krijgen dan vaak voorrang op het algemeen belang. (zie bijvoorbeeld ook ABOS, ontwikkelingssamenwerking en tal van andere trefwoorden)

Cliëntelisme: Politiek systeem waarbij de partijen en politici hun kiezers trachten te binden door hen zogenaamde gunsten te verlenen. Deze politieke klantenbinding kan maar gebeuren wanneer politici, administratie en zelfs gerecht en parket – denk maar aan de mogelijkheid om vervolgingen te seponeren – niet naar behoren werken. Wanneer de toegang tot sommige collectieve goederen, zoals sociale huisvesting of tot sommige ambten en jobs of tot sommige uitkeringen maar verkregen kan worden via politici, of anders enkel met heel wat inspanningen en na veel aandringen, wanneer met andere woorden uw rechten maar uw rechten zijn wanneer een politicus ze voor u verkrijgt, dan gedijt cliëntelisme volop. […]

Dienstbetoon – is misschien wel de sterkst ontwikkelde politieke sector in België. […] Dienstbetoon is bedoeld om de kiezers te binden door hen ervan te overtuigen dat de politicus of politica in kwestie hun problemen kan oplossen, in meer dan één geval door te suggereren – of zelfs meer dan dat – dat de wet niet altijd even strikt toegepast hoeft te worden.

Onder de kop ‘corruptie’ noteert Barrez droogweg: ‘Wellicht mag men aannemen dat een politiek-administratief systeem zoals het onze, waar cliëntelisme en dienstbetoon stevig ontwikkeld zijn en normvervaging in de hand werken, een voedingsbodem is voor corruptie.’ ‘Wellicht’ – dat lijkt me een gaaf voorbeeld van een eufemisme.
Evenals in de romanwereld van Claus is er in de Vlaamse werkelijkheid sprake van een ongelijke machtsverdeling. Van oudsher is er een kleine politieke kaste die in netwerken van macht, zo niet vooral dan toch zeker óók, het eigenbelang niet uit het oog verliest en daarbij het privé-belang schaamteloos verweeft met welk ander algemeen belang dan ook. Daardoor zijn politici nauwelijks nog te beschouwen als volksvertegenwoordigers, is het logisch dat ‘het volk’ flegmatiek en opportunistisch wordt en de democratische gevoelens niet erg diep wortelen. Omdat de encyclopedie geen literaire aspiraties kent ontbreken de lemma’s Faust en Moenen, maar zowel het boek van Barrez als het werk van Claus wordt ruim bevolkt door hun nazaten.
Het is dan ook volstrekte ironie – en voer voor een operetteske roman, meneer Claus! – dat men voor een smeerpijp, die geheel volgens Belgische folklore vier maal duurder werd dan oorspronkelijk geraamd was en bedoeld was om afvalwater van fabrieken af te voeren, uiteindelijk geen andere bestemming wist dan het laten stromen van schoon drinkwater. Wie zich door deze ‘gelukkige wending’ gelouterd voelt – hij bladere enige tijd door de encyclopedie (de zaak Dutroux, de Dassaultaffaire, de bende van Nijvel, de zaak Cools, het bijna complete falen van de magistratuur) of leze enige bladzijden Claus.(1)

Een krijtlijn in de modder

Wie aan Claus en Barrez’ encyclopedie nog niet voldoende heeft, kan zich met behulp van Jef Geeraerts’ boeken over het politieduo Vincke en Verstuyft geheel in de sfeer van cliëntelisme, baantjesjagerij en corruptie onderdompelen. Elke hedendaagse Vlaamse schrijver zit vastgeklonken aan de duivelsput waar hij in woont en hij kan er in zijn werk nauwelijks aan voorbij. Al is het maar zijdelings, hij laat zijn licht even op het Vlaams maatschappelijk functioneren schijnen, zoals Herman Brusselmans in Guggenheimer wast witter:

Dat de ouwe Guggenheimer midden in de nacht kon worden begraven, op het beroemde, exclusieve Gentse kerkhof Campo Santo dan nog, had Guggenheimer weten te regelen omdat hij de burgemeester van Gent, Frank Beke, redelijk goed kende, in die zin dat hij over de rooie rakker het een en ander wist wat in politieke kringen weleens het daglicht wil schuwen. Bijvoorbeeld dat Beke geregeld in een zeker kabardoesj in Kortrijk vertoefde; dat Beke een hoop smeergeld in z’n zakken bleef steken bij de eeuwig voortdurende renovatiewerken aan onder andere het Zuid en de Vrijdagmarkt, en dat Beke de Groenen een hand boven het hoofd hield omdat hijzelf 51 procent van de aandelen bezat in een bomenkwekerij in Lochristi, zodat het hem alleen maar goed uitkwam dat de Groenen de hele tijd nieuwe bomen wilden planten in het stadsbeeld.

Toch houdt Brusselmans de Vlaamse wereld verder nogal op afstand. Zijn Logica voor idioten gaat voornamelijk over het wel en wee van de hoofdpersoon, terwijl het verhaal zich afspeelt eind ’96, begin ’97, toch een tijd dat er in België wel het een en ander aan de hand was.
Tom Lanoye schreef met Het goddelijke monster wel een boek dat wortelt in het hedendaagse België. In eerste instantie lijkt het boek voornamelijk over Katrien Deschryver te gaan, van wie al in de eerste regel verteld wordt dat ze haar man – overigens min of meer per ongeluk – doodschiet. Maar evenals bij Claus wordt haar persoonlijke verhaal als snel een familiegeschiedenis en omdat haar man het brein achter de fiscale constructies van de familie was, krijgt de thematiek al snel maatschappelijke trekjes.
De personages zijn nogal karikaturaal. Zo is er oom Leo, specialist in corruptie, affairisme, cliëntelisme en achterkamertjespolitiek:

Wetten en reglementen lapte hij aan zijn laars. Als hij haast had of er gewoon zin in had, parkeerde hij zijn Mercedes op de vluchtstrook van de autostrade en klom een beekje en prikkeldraad over. Dat was de kortste weg naar zijn bedrijf dat als een gigantische betonnen schuur langs de autostrade lag. De eerstvolgende afrit bevond zich vijf kilometer verderop, tot dagelijkse ergernis van Leo. Het lag niet in zijn natuur een andere weg te nemen dan de kortste. Daarom juist had hij bij de bouw van de autostrade gevraagd een afrit te voorzien speciaal voor hem en zijn bedrijf. Dat was hem geweigerd. Als straf liet hij een productieketen naar het buitenland verhuizen. Vijfhonderd jobs weg. Daarna werd hem nooit meer iets geweigerd. De boetes voor de foutgeparkeerde Mercedes verscheurde hij. De ene rijkswachter die het aandurfde de Mercedes te laten wegtakelen, maakte nooit nog promotie. (blz. 62)

Hij is ook degene die de verschijning in de pers van de kwestie Dutroux, die een enkele keer in het boek opflikkert, van harte verwelkomt, omdat deze de publieke aandacht af kan lijden van hun familiaire belangen:

‘Als gij er nog eens naar luistert, gaat dan op uw blote knieën zitten en dankt de hemel voor het goede nieuws. Er is een Waalse klootzak opgepakt die, samen met zijn vrouw, een serie kinderen misbruikt heeft en vermoord. Op video gezet en alles. Meiskes van een jaar of zeven, acht.’
‘En dat is goed nieuws?’
‘Hun verhaal zal weken in het lang en in het breed op het eerste blad van iedere gazet staan. En de lezers zullen morgen, puur van het snotteren, niet eens tot aan de vijf geraken, waar uw dochter haar man neerschiet en voor verhoor wordt opgepakt. Goddank zonder foto van haar of Dirk, of van die twee op hun trouwdag. Althans niet in de drie gazetten die ons goedgezind zijn. Gelukkig zijn dat ook de grootste. Maar goedgezind of niet, het heeft veel spraakwater gekost om de hoofdredacteurs te overtuigen. En maar een van de drie ging akkoord om, behalve de foto, ook het woordje moord weg te laten. Uit de kop van het artikel dan toch.’ (blz. 167, 168)

Het zwakke verweer komt van zijn broer, de oom Herman in het verhaal. Is oom Leo veruit de duisterste figuur – hij de verpersoonlijking van een hedendaagse Moenen, die zijn broer genadeloos opzadelt met de praktische en illegale consequenties van de dood van hun financiële architect-, het morele verval is in oom Herman nog schrijnender getekend. Hij moet er een geweten op nahouden, maar als dat spreekt dan blijkt zijn ‘spiegeltje, spiegeltje aan de wand’ inmiddels ook niet meer ondubbelzinnig te functioneren en blijkt de morele standvastigheid waar hij in den lande om bewonderd wordt hypocriet:

Nee, dacht hij, zich herstellend, zijn spiegelbeeld in de ogen kijkend. Leo heeft geen gelijk. Een slecht mens ben ik niet. Ik ben juist uit de politiek gestapt omdat ik het cynisme en de corruptie niet meer aan kon zien. Natuurlijk, er worden al eens zaken geregeld achter de schermen. Uiteraard belanden heilige beginselen daarbij met hun twee voeten op de grond, eerder dan in het luchtledige te blijven zweven. Zo gaat het overal, in elk beroep. Wie eerlijk is, zal dat bekennen. Een theorie is zuiver en beheersbaar maar van theorieën alleen kan een mens niet leven. Voedsel wordt verbouwd op een veld en als het regent ligt dat voedsel in de modder. Belet ons dat om honger te hebben? Nee. Het voedsel wordt geoogst, modder of geen modder. Zo is het altijd gegaan, in alle eeuwen, in alle beschavingen. Wie het tegendeel beweert, liegt.
Herman kon daar zelf goed genoeg over meepraten. Hij was niet de geestdrijver voor wie hij door zijn vijanden werd versleten. Ook hij had afspraken gemaakt op semi-officiële canapés, achter de schermen, in geheime conclaves. In de oppositiekranten zouden die afspraken gesjoemel zijn genoemd, toonbeelden van de arrangementscultuur. Maar als puntje bij paaltje kwam, was de hele gemeenschap ermee gebaat, ook de oppositie. Herman zou die afspraken nu opnieuw maken, ze najagend met evenveel vuur. Waarom niet? Een leven van consequentie zonder compromissen was onleefbaar. Dictators, die waren consequent. Was dat dan zoveel beter?
Maar in de modder lag ook een krijtlijn. Misschien was ze niet altijd even duidelijk getrokken. Maar achter die lijn werd de hoeveelheid voedsel steeds kleiner en de hoop modder steeds groter. (blz. 160, 161)

Jef de Decker is de onderzoeksrechter die de ‘moord’ op Dirk Vereecken moet onderzoeken en hij pakt Katrien extreem hard aan. De lezer die ruim de tijd heeft gehad kennis te maken met Katrien en enig begrip voor haar heeft gekregen, voelt dan waarschijnlijk weinig sympathie voor De Decker, maar Lanoye geeft hem een verleden mee dat veel van zijn bitterheid en hardheid verklaart: ‘Zijn dossier was daar blijven liggen, stof en schimmel vergarend. Bijna was de zaak verjaard. Vlak daarvoor speelde De Decker twee processen-verbaal door aan de pers en het spel zat op de wagen. De afvalbaron kreeg een proces en De Decker Willy kreeg een blaam. De afvalbaron won zijn proces (procedurefouten) en De Decker Willy kreeg een tweede blaam (zijn gedacht gezegd tegen zijn chef).’(blz. 192)
Bovendien gaat het De Decker niet alleen om een bekentenis van Katrien, maar vooral om het netwerk dat zich achter Vereecken uitstrekt, waarvan hij terecht de corrupte wortels vermoedt in de familie Deschryver, die door ingrijpen van oom Leo onzichtbaar gemaakt dreigen te worden. Deze onderzoeksrechter slaat vanwege zijn fanatieke inzet als literaire pendant van Jean-Marc Connerotte geen slecht figuur. Hij is dan ook degene aan wie een analyse van ‘het systeem’ wel toevertrouwd is:

Kende je eigenlijk het systeem? Als je een rondje gaf, wilde hij wel eens de grote lijnen tekenen.
Op de rug van een bierkaartje trok hij een horizontaal lijntje. Boven het lijntje, zei hij, lag het ogenschijnlijke land. Daar hadden jij en hij het voor het zeggen. In blokletters: democratie. Hij trok er direct een groot kruis over. Onder het lijntje, zei hij, lag het werkelijke land. Blokletters: bananendemocratie. In plaats van een kruis begon hij een pijl te trekken, van links naar rechts. De controle in de bananendemocratie lag bij: de big business. Internationaal, meer zwart dan wit. Wapenhandel, drugs, petroleum, diamant en wijvenhandel. Die business stak onze grote partijen vol met haar stromannen. En die partijen staken onze staat vol met hun mongolen. Het eerst en het meest in het gerecht. De helft van zijn collega’s was mongool. Dat was de eerste pijl: big business, grote partijen, kleine mongolen. De tweede pijl vloog omgekeerd. De voltallige familie van elke mongool stemde voor de partij die hem tewerkstelde, zodat die partij aan de macht bleef en de mongool in haar schoot carrière kon maken. De partijen arrangeerden deals voor de big business, zodat zij big business blééf. In ruil daarvoor spekte zij de partijkas, met extra spek voor de mongolen die het meest carrière hadden gemaakt. Voilà. Twee pijlen, samen een volmaakte cirkel. Verdorie, nu had hij het toch nog op één kaartje gekregen. Hier, je mocht het in je zak steken. Om naast je krant te leggen als je je, al lezende, weer eens afvroeg: Hoe is het in godsnaam mogelijk? (blz. 193)

De roman van Tom Lanoye tekent ‘een uiteenvallende familie in een uiteenvallend land’, zoals de flaptekst het zegt en de symboliek daarvan is duidelijk. Zijn analyse is helder en vernietigend, maar anders dan Claus, houdt hij afstand. Hij stapt niet, zoals Claus, met zijn personages de modder in, maar beschrijft hen vanuit het perspectief van een alwetende verteller.
Wanneer Dirks stoffelijk overschot naar België vervoerd wordt, rijdt zijn ziel op de lijkwagen mee en kijkt uit over het landschap. Zijn vroegere ergernis en spot met betrekking tot de lelijkheid van het land van zijn jeugd en zijn leven slaan om in begrip en liefde. ‘Kijk toch naar die rondborstig lelijke Belgische straten! En naar die heerlijk rommelige vergezichten met, voor zover het oog reikt, spoorwegen, autostraden, lintbebouwing, villawijken, en kanalen met versleten bruggen. […] Het dichtste wegennet ter wereld. Met – akkoord! – de slechtste wegbewijzering en met nog altijd overal files. Maar waarom zou het anders moeten zijn? Verander het en België is België niet meer.’ (blz. 120, 121) Onderweg legt hij nog even uit op welke lukrake en eigenzinnige manier er in België gebouwd wordt en hoe die lelijkheid op mensenmaat ontstaat. Het loopt zelfs uit op een lofdicht:

Maar ook de gedrochten zelf hadden hun waarde. Ze waren monumenten van het irreële, het ondenkbare. Odes aan de improvisatie als kunstvorm tot op het hoogste niveau. Het was als in de vrije natuur: hier heerste bloemenpracht, daar stonk verrotting. Je kon dat schandalig vinden als je dat wilde, of slordig, of ongeciviliseerd en misschien was het dat ook. Maar wat dan nog? Het was tenminste echt. En het beschaamde zich niet voor die authenticiteit. ‘Als je een houten been hebt, laat het dan zien en doet niet alsof je een ballerina bent.’ Plus daarbij: was leven in een plantsoen dan zoveel plezanter misschien? Het was maar wat je lelijk wilde vinden. (blz. 122)
De manier waarop Dirk hier denkt, spiegelt de indifferentie van oom Hermans bespiegeling over zijn geweten. Het maakt allemaal niet uit, het is maar hoe je het bekijkt, het is maar hoe je het noemt. Op die manier bekeken is de zaak-Dutroux een mooie meevaller. Het is de mentaliteit waar De Deckers c.s. zich op stukloopt. Maar opnieuw is het een beschrijving van Dirks denken en blijft Lanoye in elegante ironie boven hem zweven. Hij noemt de verrotting, maar maakt hem nauwelijks voelbaar. Hij noemt het houten been, laat het zien, maar blijft zelf ballerina en meet zich het kunstbeen niet aan. Lanoye laat zich niet verleiden door het kwaad en daarmee is zijn roman eerder vergelijkbaar met dat plantsoen dan met die modder en wordt het nooit die ‘ode aan de improvisatie als kunstvorm tot op het hoogste niveau’. Het is natuurlijk zeer de vraag of hem deze distantie kwalijk te nemen valt. In het algemeen gesproken is deze gebrekkige overgave misschien zelfs wel te prijzen, want daardoor heeft zijn werk een zekere beschouwelijke en analytische waarde. Op het literaire vlak echter ontstaat spanning tussen de vorm van de roman (plantsoen) en de wereld (modder) die deze tracht te beschrijven. Het valt te vermoeden dat Lanoye de liefde en het begrip die hij aan Dirk toeschrijft zelf niet kan opbrengen en dat hij zich maar in beperkte mate met het irreële, het ondenkbare wil inlaten. ‘Dirks mayonaise der verzoening’ is aan Lanoye duidelijk niet besteed.

Claus Faust

Dirks lofdicht op België is goed bruikbaar als typering van het werk van Hugo Claus, zeker voor zover het zijn twee romans, De geruchten en Onvoltooid verleden betreft. Het zijn waardevolle gedrochten. Gedrochten vanwege hun lappendekenstructuur en de ‘lelijkheid’ van de beschreven gebeurtenissen. Tevens zijn het monumenten van het ondenkbare, blijkbaar is niet alleen de politiek de kunst van het onmogelijke. Het zijn monumentale odes aan de improvisatie, want Claus verzinkt evengoed in de bloemenpracht als in de verrotting die hij allebei niet beschrijft maar verbeeldt, waardoor zijn boeken aan authenticiteit winnen. Dat ligt niet in de laatste plaats aan zijn vermogen zich te identificeren met zijn personages, waarbij hij niet schroomt zich het houten been aan te meten. Dat samenvallen met de personages vindt niet, zoals in De Metsiers, plaats door zich om het hoofdstuk in een van hen te verplaatsen, maar zoals in Het verdriet van België. In het veelstemmige De geruchten worden de verschillende personen via een personale vertelwijze gepresenteerd en er zijn momenten dat het perspectief omslaat in een ik-perspectief. De verteller verdwijnt op dat moment en valt samen met zijn personage. In Onvoltooid verleden ligt het perspectief schijnbaar geheel bij Noël, want de roman is opgezet als een lang verhoor en laat de gebeurtenissen geheel via de antwoorden van Noël tot de lezer komen.
Wat er verteld wordt biedt geen flatteus portret van de Vlaamse maatschappij en toch sprak het juryrapport van de Libris literatuurprijs over een ‘barmhartige’ roman. En dat is terecht, denk ik, Claus faustiaanse krachten laten hem afzinken in de psyche van zijn personages en juist aan die betrokkenheid ontleent hij zijn kracht, maar je kunt dat, denk ik, alleen maar opbrengen als je au fond een vorm van liefde voelt. Pas dan kan die vorm van authenticiteit ontstaan.
Lanoye schrijft meer interpreterend en houdt een zekere ironische afstand ten opzichte van zijn Vlaamse personages, Claus schrijft beeldender en identificeert zich, laat zich meer verleiden door de Vlaamse afgronden. Beiden zijn daarmee getypeerd als ‘geëngageerd’, maar de aard van hun betrokkenheid is zeer verschillend. De historie wil dat het verwijt dat men Tom Lanoye naar aanleiding van zijn laatste roman zou kunnen maken, namelijk dat de afstand die zijn relativerende ironie schept het echte engagement ontkracht, ook aan Claus wel gericht is, bijvoorbeeld naar aanleiding van Het leven en de werken van Leopold II.
Je zou de twee visies als elkaars aanvulling kunnen beschouwen en het is aan de duivel voorbehouden een definitieve voorkeur uit te spreken. Te meer daar er heus wel scherpslijpers te vinden zijn die op Claus’ identificatie iets af weten te dingen. Zijn werkterrein zou dermate de menselijke psyche zijn, dat er wel geëngageerdheid blijkt, maar dat zijn ideologische standpunt niet duidelijk wordt. Hij zou ‘belichten’ en niet ‘verlichten’, ‘verhelderen’ en niet ‘ophelderen’. Ik kan het met die vaststellingen wel eens zijn zolang ze niet in verwijtende zin geuit worden. Verlichten en ophelderen lijken me niet per definitie taken voor een schrijver. Bovendien lijkt mij de raadselachtige combinatie van hardheid en deernis die Claus in zijn romans ten toon spreidt al een politiek statement van jewelste, dat op zijn minst aan het denken zet. Vond Louis Paul Boon al niet dat je de mensen literair een geweten moest schoppen?

Literatuur

Hugo Claus, De Metsiers. Amsterdam, 1951.
Hugo Claus, Masscheroen. Amsterdam, 1968.
Hugo Claus, Vrijdag. Amsterdam, 1969.
Hugo Claus, Tand om tand. Amsterdam, 1970.
Hugo Claus, Het leven en de werken van Leopold II. Amsterdam, 1970.
Hugo Claus, Het verdriet van België. Amsterdam, 1983.
Hugo Claus, Belladonna. Amsterdam, 1994.
Hugo Claus, De geruchten. Amsterdam, 1996.
Hugo Claus, Onvoltooid verleden. Amsterdam, 1998.
Alle boeken van Hugo Claus verschijnen bij De Bezige Bij.
Hans Dütting (samensteller), Via bestaande modellen. Over Hugo Claus. De Prom, Baarn, 1984.
Herman Brusselmans, Guggenheimer wast witter. Prometheus, Amsterdam, 1996.
Tom Lanoye, Het goddelijke monster, Prometheus, Amsterdam, 1997.
Dirk Barrez, Het land van de 1000 schandalen, encyclopedie van een kwarteeuw Belgische affaires, Uitgeverij Globe, Groot-Bijgaarden, 1997.

Noot:

(1) In de Volkskrant van vrijdag 27 maart 1998 besprak Geert-Jan Bogaerts de vertaling van Dirk Schümer, De kindervangers, een Belgisch drama van Europese omvang waarin een poging gedaan wordt ‘de affaire-Dutroux te verklaren op basis van moderne sociologische theorieën over de relatie tussen individu en maatschappij’. Het boek geeft zowel Dirk Barrez als Tom Lanoye als Hugo Claus met hun typeringen en analyses gelijk. Het laisser faire-kapitalisme met het kaste-systeem dat Barrez beschrijft, leidt er toe dat ieder maar voor zich zelf moet zien hoe hij overleeft en daardoor valt de maatschappij als het ware uit elkaar. Op die manier wordt de burger een gevaar voor zichzelf en de samenleving. Schümer schrijft (Ik citeer de Volkskrant): ‘Als hoogopgeleide individuen hun rechten uitmelken, maar hun sociale plichten star van de hand wijzen, dan zal het hele gebouw op een gegeven moment instorten, omdat het zijn eigen fundament heeft ondergraven.’ En: ‘De staat, die de gemeenschappelijke belangen in evenwicht moet brengen met die van de enkeling, schonk zijn concrete hulp voortdurend aan de cynische criminelen, die van hun kant de staat als een soort medeplichtige aan hun kant wisten te houden.’ Na het lezen van de boeken van Barrez, Lanoye en Claus lijkt me dit nog een optimistische samenvatting. Er wordt nog de schijn hoog gehouden van een scheiding tussen ‘de staat’ en het criminele milieu, terwijl ik inmiddels Faust en Moenen hand in hand met koning Nobel en Firapeel door de burelen heb zien wandelen.
Schümer schrijft ook over de gebrekkige betrokkenheid van de intellectuelen, die bij schrijvers voort zou komen uit het feit dat de collectieve verontwaardiging van het moment een sterk volks karakter heeft en dat het eisen van bescherming van de gemeenschap tegen het non-conformistische denken van de schrijvers indruist. Maatschappelijk gesproken zou je van mensen in het algemeen en dus ook schrijvers misschien mogen verwachten dat zij de barricaden opgaan, literair gezien lijken Jef Geeraerts, Tom Lanoye en Hugo Claus toch hun steentje bijgedragen te hebben?

Eerder gepubliceerd in: Bzzlletin 256/7, 1998

Geen opmerkingen: