woensdag 27 februari 2008

Rob van der Linden, ongeremd verteller

In verhalen verloren

De flaptekst van het debuut van Rob van der Linden (1957), De hand, de kaars & de mot vermeldt dat Pieter van de Kleij, de hoofdpersoon van de roman, zich heeft teruggetrokken in de Israëlische woestijn om zijn herinneringen aan zijn dagboek toe te vertrouwen en dit daarna voorgoed te begraven. Met de roman heeft de lezer dat dagboek als het ware in handen en daarin leest hij wat Pieter eigenlijk wil: ‘Ik zoek naar de ondergrondse stromen die mijn handelen bepalen. Ik wil genadeloos zijn.’ Wanneer we dat voor waar aannemen had hij wellicht kunnen volstaan met een beschrijving van zijn moeder (de kaars) en zijn vader (de hand). Dat zou een bescheiden debuut opgeleverd hebben, maar de zoektocht naar zijn verleden voert de verteller naar verre vertakkingen van zijn stamboom: de holle charme van de Benders (moederskant) en droge realiteit van de sappelende Van der Kleijs (vaderskant). Deze ‘genealogische’ benadering levert ‘een pak van Sjaalman’ op waarin hij de lezer kriskras door de tijd sleurt. We bevinden ons beurtelings – in een op het eerste gezicht willekeurige volgorde – in de late middeleeuwen, de achttiende en twintigste eeuw, waarin WO II een belangrijke rol speelt. De schrijver verliest zich, zo stelt hij ergens terecht vast, in het ene na het andere verhaal. Het is veelzeggend dat sommige hoofdstukken als extra opschrift ‘een verhaal in een verhaal’ dragen. Het wekt haast verbazing wanneer hij met betrekking tot een verhaal mededeelt dat daar maar één versie van rondgaat in het gezin. Deze lust tot vertellen is niet zonder gevolgen.

Wanneer de lezer moet aannemen dat Pieter er op uit is om zichzelf ‘genadeloos’ te duiden, botst dat met het vervagen van de grenzen tussen ‘de werkelijkheid’ en de sprookjesachtige elementen uit de roman, hetgeen door de flaptekst als ‘een geraffineerd spel’ gekwalificeerd wordt. Zij zijn hilarisch: de in de familie voorkomende zeemeerminnen, de in holle bomen wonende voorvaderen en de ooms die voortdurend tegen de tijdgrens invliegen en zo niet verouderen, maar ze komen het door Pieter nagestreefde realiteitsgehalte en daardoor de ‘genadeloosheid’ niet ten goede. Wanneer één van de personages een Mariageschiedenis bekritiseert vanwege de anachronistische elementen in het verhaal lijkt dat bijna een ironische verwijzing naar deze roman zelf.

Het dagboek is historisch zo breed opgezet dat verschillende episoden voorzien zijn van een lijst met dramatisch personae. Gezien het aantal personages is dat geen overbodige luxe. Dat heeft alles te maken met de verbluffende hoeveelheid stof die Van der Linden verbruikt. En passant herschrijft hij via een ingenieuze verhaallijn de geschiedenis van het Christendom, aan de jodenvervolging wordt een aangrijpende passage gewijd en die wordt verbonden met de recente geschiedenis van Israël, er ontstaat een bizarre driehoeksverhouding tussen Pieters ouders en de valse profeet Manus (de mot, van wie de levensgeschiedenis verteld wordt), de Franse inval in de lage landen speelt een rol, hele generaties worden met enkele pennenstreken neergezet. Kortom: het verteltempo is hoog en het vermoeden dringt zich op dat Pieter van de Kleij eerder een afstammeling van gebeurtenissen dan van mensen is.

De structuur is inmiddels minder willekeurig dan die eerst lijkt. De schrijver bouwt het verhaal als een puzzel op: hier een stuk, daar een deel, om dan weer eens even aan een andere hoek te rommelen, maar inmiddels laat hij eenmaal opgezette verhaallijnen keurig samenvloeien en ook eerder genoemde details spelen bladzijden later (opnieuw) hun rol. Eén van de vertelgrappen bestaat er uit dat Pieter ‘het dagboek’ op zeker moment achterlaat, waardoor het in handen komt van zijn de wereld rondvliegende ooms, die op basis van de gegevens uit het dagboek besluiten Pieters vader weg te halen. Daarna krijgt Pieter het terug en kan hij het afmaken.

Dat doet hij overigens ook stilistisch met smaak. Hij heeft een humoristisch taalgevoel en bespeelt met zichtbaar gemak verschillende registers. Een opsomming over de karakterzwakte van stadhouder Willem V mondt uit in een grappige climax, een opsomming van gruwelen in de concentratie kampen heeft een daarbij passende afgemetenheid. Hij kan zinnen geestig op elkaar laten botsen: ‘Zijn profetie zag hij nooit in vervulling gaan. Wel had hij nog het koffiezetapparaat ingeschakeld. De koffie was bruin toen ze hem vonden.’ Er zijn nogal wat alinea’s die met een cabareteske oneliner afsluiten, die tevens dienst doet als onverbiddelijke afronding (‘Hij dronk zijn brandewijn uit en verdween uit dit verhaal’) of als vooruitwijzing, waarmee de deur weer opengezet wordt nóg een verhaal: ‘Het leven was eenvoudig en dat moest vooral zo blijven. Zo niet voor Manus.’

Aan het slot ontmoet Pieter Dani, met wie Pieters geschiedenis ook al verbonden is en wiens levensverhaal eerder deel uitmaakte van het dagboek. Van hem krijgt hij op de laatste bladzijde het advies eens in kabouters te gaan geloven, omdat die het onverwachte voor je mee brengen. Dani stelt opnieuw de diagnose: terwijl Pieter op zoek was naar wie hij was, is hij zichzelf verloren in verhalen. Pieter, zegt Dani terecht, is geen hovenier of schoenmaker (alhoewel hij blijkens zijn eigen introductie daar wel van afstamde), maar een fantast. Hij is inderdaad als verteller bepaald geen schoenmaker die zich bij zijn leest houdt, integendeel: hij gelóóft in fantasie en dus in kabouters! Dat komt dan niet meer als een verrassing: iemand die met veel verve zijn familiekroniek en een deel van de wereldgeschiedenis verbindt met het bestaan van zeemeerminnen en westwaarts vliegende en daardoor niet verouderende ooms, die Blue Band een kwarteeuw te vroeg op de markt brengt en die zich aldus door de stroom van verhalen op sleeptouw laat nemen, ondergraaft de ‘werkelijkheid’ van zijn verhaal en is minder een ‘genadeloze’ waarheidszoeker dan een onderhoudend verteller. Dat die twee op paradoxale wijze met elkaar op gespannen voet staan, maakt De hand, de kaars & de mot zeer zeker duidelijk. Maar misschien heeft Pieter zichzelf alsnog gevonden en ís hij de verhalen waaruit hij blijkbaar bestaat en die hij vertelt.

Eerder verschenen in: Bzzlletin 286, 2003

Zonder roeispanen op de getijdenstroom

Rob van der Linden maakte met zijn debuut De hand, de kaars & de mot een stormachtige entree in de Nederlandse literatuur. Het boek kwam op de shortlist van de Libris Literatuurprijs, werd door de pers enthousiast ontvangen en Van der Linden krijgt voor zijn eerste roman de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs, omdat volgens het juryrapport Van der Linden op virtuoze wijze bekende thema's als kind en ouders, familiegeheimen en godsdienstwaanzin, angst voor sterfelijkheid en uiteindelijk een zwaar bevochten zelf inzicht met ongekend elan weet te presenteren.’
De jury betrok ook Van der Lindens tweede roman, Het logboek van Brandaan, in haar rapport. Volgens de jury ‘ bewijst de schrijver eens te meer de rechtvaardiging van deze keuze. Rob van der Linden heeft de Nederlandse literatuur verrijkt met een onuitputtelijk en niet te stuiten plezier én geloof in het genre van het vertelde verhaal binnen de strakke samenhang van de roman.’
Nou ja, de strakke samenhang van de roman? Voor Van der Lindens eersteling mag dat misschien gelden: daarin sleurt hij de lezer schijnbaar willekeurig door verschillende tijdslagen langs allerlei hilarisch personages, op Mulischiaanse wijze alles met de hoofdpersoon Pieter van der Kleij in verband brengend. Pieter presenteerde zich als een ‘genadeloze waarheidszoeker’, maar werd uiteindelijk overwoekerd door de verhalen die hij te vertellen had. Pieter, zo concludeerde ik in mijn bespreking van het boek, bestaat uit de verhalen die hij vertelt.
Ook in Het logboek van Brandaan springt de vertelling van hot naar her tussen plaatsen, godsdiensten en dwars door de tijd, maar het verband is minder dwingend en maakt daardoor een willekeurige indruk. De personages sterven aan het eind van ieder verhaal en gaan, via ‘de wezens van licht’, over in een nieuw personage in een nieuw (levens-)verhaal. Dat resulteert in de volgende incarnaties: Chang en Eng (Beer Sheva 2016 – Nes Ziyyona 2033), Brendele (Lodz 1943), Brénainn (Annaghdown 563 – Alexandrië 648), Brettschneider (Giessen 1918, Stalingrad 1943, Boeloen 1948), Bridget (Durban 1999 – Nes Ziyyona 2016), Boest (Leiden 1888 – Brakkum 1918), Bodvidus (Venetië 1588 – Valletta – Alexandrië – Venetië 1673).
De schrijver is zich deze willekeur blijkbaar bewust, want op bladzijde 94 laat hij een van zijn personages verzuchten:

Toen het lot mij, de soldaat, van Hitlers puinhopen wegleidde trad ik buiten mezelf en werd ik kansloos geboren in een dood die ik achter me had, om Brandaan te worden die anderen misbruikte.
Een les om mijn leven als Hugo Brettschneider tot een goed einde te brengen?
Was ik Brendele geweest als straf voor Hugo?
Werd ik weer Hugo als straf voor Brandaan?
Welke verrassingen hadden ze nog voor me in petto?
Welke levens had ik te gaan?
Is er een begin, dacht ik, is er een einde?
Goed, ik herinnerde mij Brettschneiders jeugd weer; zijn streberigheid, zijn slaafse navolging. Maar daar haakte mijn logica af. Want dat leven had ik nog voor me.
Of niet?
Zou ik daar voor de tweede keer zijn of woonde ik in twee lichamen in plaats van één, vroeg ik me af.
Als tijd niet bestaat, bestaat volgorde ook niet; kun je dromen dooreen leven en levens dooreen dromen; het ene dromen terwijl je het andere leeft, mensen tegen het lijf lopen in een leven dat ik nog voor de boeg had terwijl zij het allang hadden afgesloten. Zoveel kan ik er nu van maken. […]

De verbinding tussen de verhalen bestaat dus bij de genade van het geloof in reïncarnatie die zich niet voegt naar het menselijk tijdsbesef. Daarbij doet de opbouw van het boek in zeven levens denken aan de zeven trappen die de mysticus aflegt op weg naar zijn eenwording met god en bevat de roman een niet te missen verwijzing naar het achtvoudige pad uit het Boeddhisme dat uiteindelijk tot het nirwana zou moeten leiden:

‘Wat is er mis met een goed levenspad?’ vroeg Brandaan.
‘Je begrijpt het niet. Ik bedoel niet het pad in dit leven, maar dat van voorgaande levens. Het Achtvoudige Pad. Wie nu rijk is, is dat vanwege een beloning voor het voorafgaande. Wie er in zijn vorige leven een rommel van heeft gemaakt, komt voor straf terug als paria, als arme, als onaanraakbare. “Eigen schuld. Had-ie het maar beter moeten doen!” leren onze zeden. Maar wij betwijfelen dat. Wij kijken in liefde naar wie minder bedeeld is. Van Jezus van Nazareth, waarover de apostel Judas Thomas, Didymus, de tweeling, ons heeft verteld.’ […]

De vraag naar het doel van deze omzwervingen door tijd en ruimte dringt zich verschillende keren op. Van der Linden laat zijn hoofdpersonages er ook naar vragen en ergens suggereert hij dat een reïncarnatie een beloning zou zijn voor zelfopofferend gedrag in een vorig leven. Maar de verwijzing naar het fabriceren van een diamant (de roman is ook nog eens verdeeld in drieën: Het kloven, Het slijpen, Het kroonjuweel) ten spijt: god of nirwana worden niet bereikt en gaandeweg lijkt het er steeds meer op dat de stuurloosheid van een citaat uit de proloog waarheid wordt: ‘Levenslang op weg ben ik al, heen en weer in mensentijd, subject en object van de kostelijke grap die de eeuwigheid is. Brandaan heet ik want zijn naam is me het liefst. Ik ben een reiziger zonder roeispanen op de getijdenstroom.’ Van der Linden blijkt after all een cynicus en het op een new age-mengelmoesje van levensbeschouwingen gebaseerde reïncarnatie-idee blijkt een loos gebaar. Hij eindigt zijn boek dan ook met een verantwoording waarin te lezen staat: ‘Niets in deze vertelling is erop gericht, zingeving te verlenen aan vreugde of verdriet. Verhalen die ontstaan vanuit de wens om een eigen werkelijkheid te scheppen, kunnen dat ook niet. Ik maakte slechts dankbaar gebruik van de historische gebeurtenissen en flarden nieuws die de encyclopedie van de verteller vormen.’ Ironisch genoeg volgt er een verantwoording die niets anders doet dan de vertelde verhalen koppelen aan bestaande historische feiten: dat wat wij gewoonlijk als ‘de werkelijkheid’ beschouwen. Er zit in alle fantastische vertellingen van Rob van der Linden veel ‘werkelijkheid’, maar het is mij een raadsel waarom hij daar op de valreep voor terugschrikt.
In Rotterdam rijdt een vuilniswagen met een dichtregel die mij uit het hart gegrepen is: illusies zijn alleen dan bruikbaar als ze ons de echte werkelijkheid laten zien. Wat overblijft is: een ongeremd verteller.


Verscheen eerder in: Bzzlletin 290, 2004


1 opmerking:

Anoniem zei

de cynicus blijkt dus achteraf een christen!zie lezer.tv