zondag 24 februari 2008

Een omgekeerde Faust. Over Wouter Godijns Witte tongen

Voel het kwaad dan maar eens, dokter. Voel het en wees gelukkig.

Wouter Godijn [uit: Witte tongen, blz. 228]




















Een verhaal

Volgens het verhaal verkocht Faust zijn ziel aan de duivel voor 24 jaar magische kennis en plezier en werd daarna naar de hel gevoerd. Je ziel in ruil voor kennis. Dan zijn schrijven en lezen in wezen ook Faustiaanse daden, want wanneer je met het een of het ander bezig bent, aldus kennis en inzicht verwervend, moet je tijdelijk afstand doen van het leven. De werkelijkheid wordt ingeruild voor een wereld van woorden. De ‘tragiek’ daarvan is dat de verworven kennis en inzichten theoretisch zijn.
Er bestaan echter opvattingen waarin Faust niet door de duivel wordt gehaald en ten onder gaat, maar uiteindelijk door zijn drang naar kennis wordt gered.

De aangelegenheid kan nog gecompliceerd worden wanneer de verworven kennis van infernale aard is, zoals in Wouter Godijns Witte tongen.
Het grootste deel van de 338 bladzijden tellende roman lijkt op het eerste gezicht gemakkelijk samen te vatten. De vierendertigjarige Gerard Burgt is psychiater. Hij ziet zichzelf als een held die het kwaad bestrijdt, onder meer dat in zijn patiënt Odo de Ridder. Deze zegt echter: ‘Ik heb geen enkele eigenschap waar ik zo trots op ben als op mijn... mijn gevoeligheid voor het kwaad. Ik zou wel wat gelukkiger willen zijn, dokter, maar niet als ik die overgevoeligheid zou moeten opofferen. Dan ben ik liever mijn hele leven ongelukkig.’ (blz. 33)
Odo leeft met de stotterende, neurotische Bernadette in een kamer als een vuilnisbelt. Bernadette bewaart haar spullen in vuilniszakken en doet in de kamer haar gevoeg op een emmer. Zij hield van ‘mijn allerliefste, dappere ridder op zijn witte -’, maar voelt zich inmiddels ongemakkelijk door Odo’s onberekenbaarheid.
Verspreid over uiteenliggende hoofdstukken wordt beschreven hoe Odo, in gezelschap van ‘ex-junkie’ Freddie en ene Wiege die ‘monkeyman’ genoemd wordt, Burgt thuis opzoekt om bij de ‘shrink’ ‘de boel eens goed op stelten te zetten’. Monkeyman verkracht Burgts vriendin Paulien, terwijl Odo Burgt in elkaar slaat en hem uiteindelijk min of meer per ongeluk doodschiet. Freddie slaat op de vlucht.
Aan het slot van het verhaal bevindt Odo zich in een inrichting en dat is het einde van dit verhaal. Er volgt echter nog een negende hoofdstuk dat de zojuist gepresenteerde geschiedenis in een ander daglicht zet.

Grensoverschrijdingen

Het boek begint met een proloog die getiteld is ‘Aantekeningen van dokter Burgt’. Daarin betrapt Burgt zich tijdens een bezoek aan het ouderlijk huis op een plotseling opwellende haat voor Paulien ‘van wie ik zoveel houd’, die ontstaat doordat hij haar vitaliteit ten opzichte van de afwezigheid van zijn overleden moeder als ‘misdadig’ ervaart. Hij vindt het een verschrikkelijk gevoel, maar toch ook ‘bevrijdend’.
Wanneer Burgt in het eerste hoofdstuk, ‘Mister Hyde, I presume’, een patiënte behandelt, legt hij haar uit: ‘Iemand die regelmatig pijn lijdt, leert van zijn pijn genieten; hij identificeert zich met zijn lijden, hij is er zelfs trots op. Er is weinig, zei hij, dat je zó gelukkig kan maken als ongelukkig zijn.’
Het gaat in deze passages om overgangsfases: de liefde voor Paulien verandert in haat, pijn wordt genot, ongeluk is geluk. De werkwoorden die ik hier gebruik vormen opzettelijk een climax, omdat de liefde even verdwijnt en de haat er voor in de plaats komt, omdat de pijn aanwezig blijft en juist daardoor op den duur als een vorm van genot ervaren wordt (of móet worden om hanteerbaar te zijn), omdat... geluk en ongeluk als het ware in elkaar opgaan.
Het zijn bepaald niet de enige grensovergangen in deze roman. Zo verandert Gerard Burgt in de loop van dit hoofdstuk van een hij- in een ik-figuur en komen we te weten dat ook Odo de Ridder zijn moeder overleden is, hetgeen een verband suggereert tussen Odo en Gerard.
Dat verband werd ook al aangegeven door de titel van het hoofdstuk, een opzichtige verwijzing naar de roman van R.L. Stevenson uit 1886 waarin Dr. Jekyll zichzelf eerst uit vrije wil, later onvrijwillig verandert in het monster Mr. Hyde. Nu lijkt het voor de hand te liggen in de psychiater Gerard Burgt de ‘goede’ Dr. Jekyll te zien en Odo de rol van Hyde toe te dichten, maar de schrijver draait de metafoor dol. In Stevensons roman raakt Jekyll verslaafd aan de drug die hem in de monsterachtige dwerg verandert, in Godijns roman is Odo de druggebruiker.Tegelijkertijd is Jekylls aantrekkingskracht tot het kwade beslist niet beperkt tot Odo. Zijn ‘gevoeligheid voor het kwaad’ lijkt wel centraal te staan, maar maakt ook deel uit van Burgts persoonlijkheid. Wat in de twee personages gescheiden lijkt, wordt door de schrijver weer in elkaar geperst. Gerard en Odo worden naar elkaar toe gedreven en geschreven. Het motto dat aan de roman vooraf gaat, duidt daar ook op. Het is ontleend aan ‘Handelingen 2’: ‘En aan hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur, en het zat op ieder van hen. En zij werden allen vervuld met de Heilige Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken.’

Net zoals hij ...

Wanneer Odo zijn psychiater tijdens een therapeutisch bedoelde sessie vertelt dat hij een gedicht, ‘Witte tongen’, heeft geschreven over hoe de mens zich als een soort vuurtong ‘krampachtig uitstrekt om te kunnen samenvallen met datgene wat hij soms... voor zich ziet... wat hij líjkt te kunnen zijn, maar toch nooit kan bereiken’, verzucht hij: ‘Je zult er wel niets van begrijpen.’ Burgts antwoord, ‘Integendeel, ik geloof dat ik het heel goed begrijp’ (blz. 37), is niet alleen een fataal antwoord, omdat hij daarmee de Mr. Hyde in Odo wakker maakt in plaats van hem uit te schakelen, maar ook een veelzeggende reactie, want op bladzijde 107 wordt uit de mond van Odo opgetekend: ‘Ik vraag me soms af,’ zei hij, of mensen elkaar wel kunnen begrijpen. Ik bedoel, om iemand écht te begrijpen, zou je net zo moeten zijn als hij....’ Wanneer Odo en Gerard zich in Gerards badkamer bevinden vlak voor Odo hem doodschiet en Burgt tegen Odo zegt ‘Eigenlijk doe jij me soms een beetje aan mezelf denken...’ (blz. 243) kun je inmiddels in alle gemoede stellen dat dit een eufemisme van jewelste is.
Tijdens dezelfde sessie vertelt Odo aan Burgt: ‘En op een van die avonden zag ik het gezicht van God! Ik zwéér je, het was het mooiste gezicht dat ik ooit heb gezien! Mannelijk en vrouwelijk tegelijk... En de ogen... Bodemloze, diepgrijze ogen waren het! En weet je wat er toen gebeurde? De huid van dat gezicht, die mooie, bleke huid, barstte open. En in die openingen zag ik iets bewegen! Iets wriemelen! Mensen! Sommige dood, andere gewond, hun lichamen aangetast door martelingen en ziektes, half weggerot! Als maden krioelden ze door elkaar, elkaar bevuilend met etter, met bloed... met de drek die uit hun wonden blubberde! Zo ziet het gezicht van God eruit! Onthoud dat! Ik wil dat je dat onthoudt!’ (blz. 38, 39)
Burgts reactie is een therapeutische. Als Odo niet plotseling was weggerend, had hij eerst beaamd dat hij, hoewel hij niet in staat was om in God te geloven, ook wel eens geprobeerd had zich het gezicht van God voor te stellen. Dat hij daarbij ook doden en gewonden had gezien, maar toch ‘ook gelukkige, levenslustige mensen’. Pas in het vierde hoofdstuk herinnert hij zich zijn eerste gedachte na Odo’s overhaaste vertrek: ‘dat hijzelf ook weleens had geprobeerd om zich het gezicht van God voor te stellen en dat hij net als Odo dode, zieke en stervende mensen uit dat gezicht had zien kruipen.’ (blz. 149) Hij past er voor op dat aan Paulien te vertellen. Opvallend is dat hij zich nu níet herinnert ‘ook gelukkige, levenslustige mensen’ gezien te hebben, zo ver is De Ridder blijkbaar inmiddels in de Burgt doorgedrongen.

Ridderschap

Dat laatste lijkt misschien een flauwe woordspeling, maar het spel met de namen en het riddermotief hebben wel degelijk te maken met Odo’s en Gerards persoonlijkheden.
In zijn ‘aantekeningen’ vertelt de psychiater dat hij als kind hield van ridderverhalen, ridderfilms. Onmiddellijk daarop volgend vraagt hij zich af waarom hij psychiater geworden is: ‘een held die het kwaad bestrijdt,’ luidt het antwoord. In een van de therapeutische gesprekken die Odo heeft wanneer hij eenmaal in de inrichting zit, zegt hij tegen zijn ‘STM’er’: ‘Zoals de meest mensen hield ik er vroeger een heleboel ambities op na - heb ik inmiddels bijna allemaal opgelucht bij het vuilnis gezet. Maar van één van mijn vroegste, kinderlijkste ambities kan ik nog altijd geen afstand doen: ik wil een held zijn. Ja hoor, ik, een misdadiger, een moordenaar zelfs, ik wil een held zijn. Een held in wiens ogen het verschil tussen goed en kwaad betrekkelijk is geworden, kan vreemde kronkelwegen bewandelen. Een witte ridder kan veranderen in een zwarte ridder. En die angstaanjagende metamorfose hoeft beslist niet gepaard te gaan met een verlies aan ridderlijkheid - of heldhaftigheid. Een zwarte ridder is óók een ridder.’ (blz. 286) Op dat moment in het verhaal is het onduidelijk of hij nog volstrekt als Odo of ‘mede namens’ Gerard spreekt, die al veel eerder aan verwarring en persoonsverwisseling ten prooi gevallen is en die niet goed meer weet wat hij moet denken en wie wat denkt: ‘Nou ja, als zij wreed is, ben ik niet veel beter. Ik geniet immers van haar wreedheid, ik zou er niet buiten kunnen. Als ze tenminste wreed is; dat denk ík niet, dat denkt hij.’ (blz. 150) Dat hij wanneer Odo hem doodschiet met hem verbonden wordt ‘door een lint van vuur’ en dat Odo’s gezicht op dat moment vertrokken is van afschuw, completeert de persoonlijkheidsuitwisseling.
Odo’s verandering van witte in zwarte ridder krijgt in het verhaal verschillende verklaringen. Zijn wens hoe dan ook ‘held’ te zijn laat al zien dat hij ‘anders’ wil zijn. Hij heeft de behoefte zich af te zetten tegen ‘de massa’: ‘Wat mij irriteert dokter,’ zei Odo, en hij fronste zijn wenkbrauwen, ‘is dat de mensen een verklaring van je verwachten als je zegt dat het slecht met je gaat. Een verklaring én een verontschuldiging. Ik vind dat iemand die zegt dat het goed met hem gaat dáár een verklaring voor zou moeten geven.’ [...] ‘Mensen met wie het goed gaat [...] zijn zo verdomd oppervlakkig. Stupiditeit is een voorwaarde voor geluk. Ze zouden eens moeten beseffen, die gelukkige mensen, hoe wreed ze zijn, hoe ze met hun stompzinnige vragen en hun gebrek aan belangstelling het bestaan verzwaren van degenen die - die echt iets van het leven proberen te begrijpen! Maar dat zullen ze nooit beseffen. [...]’ (blz. 28)
Hij vindt dan ook geestelijke gezondheid een onnatuurlijke toestand die je alleen bereikte ‘door niet tot je door te laten dringen wat er om je heen gebeurde - de meest voorkomende vorm van waanzin die daarom als normaal werd beschouwd.’
Zijn ridderschap zou wel eens een poging kunnen zijn aan het doodse van een gewoon, ‘burgerlijk’ bestaan te ontsnappen. Hij perverteert daarmee de door Carry van Bruggen in haar Prometheus geponeerde stelling ‘distinctiedrift is levensdrift, eenheidsdrift is doodsdrift’, door er een paradox van te maken: zijn vernietigingsdrang wordt zijn distinctiedrift. Het is mede daarom dat Burgt het slachtoffer wordt van Odo’s vernietigingsdrift. Gerard vertegenwoordigt niet alleen (tot in zijn naam) dat ‘normale’, burgerlijke bestaan -oven, eten, bank, koffie, televisie, whisky-, maar is er op uit Odo te genezen, hetgeen in diens geval wil zeggen: ‘normaal’ maken. Dat zou Odo’s levensdrift vernietigen en die blijkt hij hard nodig te hebben in de strijd tegen zijn moeder.

Moeders

In de eerste sessie met Burgt werd de suggestie gewekt dat Odo’s moeder aan kanker overleden was, in het gesprek met zijn STM’er vertelt hij dat hij als zeventienjarige jongen het gevoel had ten koste van haar te leven. Samen spraken ze vaak over de zinloosheid van het leven en trokken elkaar bij de afgrond van de doelloosheid weg, maar op een zeker moment zegt zijn moeder dat ze zich verzoent met het absurde. Zij pleegt zelfmoord. In het begin heeft Odo gevoelens van euforie en triomf, alsof hij zijn moeder verslagen heeft, maar zij komt als dode terug om hem te halen. Hij moet zich tegen haar temerige stem verzetten en proberen te ontsnappen. Zijn ridderschap, de distinctiedrift, is hier in de meest letterlijke zin levensdrift. Of het hier nog uitsluitend over Odo’s moeder gaat is overigens de vraag.

Paradoxen

Het woord ‘paradox’ is al een paar keer gevallen. De keuze voor het kwaad als overlevingsstrategie leidt onherroepelijk tot schijnbare tegenstellingen.
Bernadette probeert Odo ervan te overtuigen dat het verlangen om te leven iets moois is en dat het sterker is dan ‘jij’. Odo ontkent de kracht van dat instinct en beweert dat hij zich niet door een instinct laat vertellen was hij moet doen en laten. Dat verlangen om te leven zou hem er niet van weerhouden op iemand te schieten. De ‘nuance’ die hij hierbij even uit het oog verliest, is dat hij het bij het schieten niet over zijn eigen leven heeft, maar dat van een ander, i.c. dat van Burgt dat uiteindelijk aan Odo’s leven opgeofferd zal worden.
In een recensie over de roman las ik dat het boek op een ironische manier het oude thema van goed en kwaad zou ‘behandelen’. Inmiddels zal wel duidelijk zijn dat Godijns visie iets ingewikkelder in elkaar zit dan een ironische kijk op een oud thema. Door de grensoverschrijdingen, de snelle omkeringen drijft hij de zaken op elkaar tot grimmige paradoxen waarin ‘goed’ en ‘kwaad’ kopje over gaan en dermate in elkaar verstrengeld raken dat de lezer precies op de grens tussen de begrippen komt te staan: ‘Hoe zou God eruitzien in de ogen van de duivel? Zou God in de ogen van de duivel de duivel zijn?’(blz.141)
Wanneer Roel, een nogal cynische vriend van Gerard ‘s avonds op visite komt, ontspint zich een gesprek over de keuze tussen het goede en de waarheid waarin ook Kant zijn paradoxale partijtje mag meeblazen: ‘Een heel interessante tegenstelling Roel, die tussen ... eh... de waarheid en het goede. Nu krijg ik de indruk dat ‘goed’ - misschien ben je je er niet zo van bewust -, dat ‘goed’ in jouw ogen synoniem, of tenminste gedeeltelijk synoniem is met een positieve kijk op het leven...’ [...] ‘... En tegelijk betwijfel je, geloof ik, of een positieve kijk op het leven onder alle omstandigheden de juiste is. Kan ik me voorstellen, kan ik me helemaal voorstellen. Maar het grappige is dat het van oudsher als een van de belangrijkste eigenschappen van een goed mens wordt beschouwd dat hij de waarheid spreekt. Denk maar eens even aan Kant, die van mening was dat je zelfs niet mocht liegen tegen een moordenaar in spe die vroeg waar degene die hij wilde vermoorden zich had verstopt. Dus als we niet oppassen, komen we met de paradox te zitten dat alleen een slecht mens goed kan zijn. Ik vraag me af of we niet naar een andere definitie van een goed mens toe moeten.’

Ik, Multatuli, neem de pen op

Inmiddels rolt alles tegen en over elkaar, is goed kwaad geworden, heeft Odo zijn moeder verslagen door niet aan haar verlokking toe te geven, heeft Burgt Odo verslagen door op het laatste moment zijn doodsangst kwijt te raken en is alles zo Gordiaans verknoopt als de schrijver het vermoedelijk wilde. Dan grijpt hij in. Na alle perspectief wisselingen - Burgt als ‘hij’, Bernadette als ‘ik’ en ‘zij’, Freddie als ‘hij’, Odo als ‘ik’- ligt het perspectief in het negende en laatste hoofdstuk, ‘Het einde van de tunnel’, bij de verteller die de lezer rechtstreeks aanspreekt.
Hij is de Geest die hun gaf uit te spreken, door wie zij begonnen te spreken met andere talen. Hij rondt, bijna achteloos, zijn personages af. Burgt is dood. Wiege, de monkeyman, heeft in een inrichting gezeten en is jehova’s getuige. Bernadette ontmoet een roodharige jongen, gaat met hem naar bed en valt terug in haar anale fixatie waar al eerder een relatie op afsprong. Freddie houdt zich nog steeds wanhopig voor dat hij een ex-junkie is en dat hij vandaag níet zal gebruiken, maar het verschil tussen wat hij zegt en wat hij doet is nog steeds hemelsbreed. De verteller verklaart zich onschuldig voor het feit dat Freddie niet naar de politie is gegaan. Hij zweert dat hij zijn uiterste best heeft gedaan hem wakker te maken. Dit mag slechts een ironisch grapje lijken, maar er wordt in het slothoofdstuk een loopje genomen met het idee dat de schrijver de baas zou zijn over (of: in) zijn verhaal: ‘Verwarrend - maar het verhaal gaat alweer verder, onbedwingbaar en oncontroleerbaar, en het enige dat de al dan niet bebrilde auteur kan doen, is de onvoorspelbare loop van zijn verhaal volgen.’ (blz. 320)
Hier is opnieuw sprake van grensverkeer. De machtsstrijd tussen Odo en Burgt is gestreden, nu vindt er een gevecht plaats om de macht in en over het verhaal. De verteller nam zich ridderlijk voor: ‘ik ga een jonkvrouw redden’, vertelde over Pauliens psychische moeilijkheden en haar langzame herstel na de gebeurtenissen en sprak met veel elan: ‘We tillen haar verhaal met een grote zwaai over de daaropvolgende twee, drie maanden heen en vinden haar terug als ze een feestje bezoekt.’(blz. 309) Op dat feestje ontmoet Paulien Hans Schravensand, een artistiekerige jongen die schrijver wilde worden, maar dan lukt het de verteller niet het verhaal in de hand te houden, het verhaal is hem de baas en hij zal de loop daarvan moeten volgen. Daarmee beginnen de verknopingen wederom.
De eerste daarvan is dat ‘de verteller’ blijkt samen te vallen met deze Hans Schravensand, wiens kamer overigens verdacht veel lijkt op een vuilnisbelt, hetgeen duidt op een verknoping met Odo. Die mengt zich dan ook in de machtsstrijd om het verhaal en er ontstaat een dialoog tussen hem en de verteller.Odo zegt: ‘Dacht je nou echt dat je zo gemakkelijk van me af zou komen? Dat je alleen maar ‘Odo bestaat niet meer’ hoefde te schrijven en dat ik dan verdwenen zou zijn? Dat kun je toch niet in ernst gedacht hebben? Je weet toch dat je daarvoor te veel van me houdt? En te veel op míj lijkt? Ik zou per slot van rekening niet hier zijn als jij - iets in jóu - het niet wilde: jij bent de schrijver. En omdat jij de schrijver bent, weet je ook al wat ik kom doen. Ik kom voor hetzelfde als mijn moeder: ik kom jóu halen.’ (blz. 328) Odo dreigt met de verteller te zullen versmelten, alsof dat al niet gebeurd was, alsof Odo niet een ‘van de bewoners van de poppenkast in zijn hoofd’ is, alsof Burgt en Odo en Hans niet allang één zijn in die zin dat ze de personificaties zijn van de twijfels, van de mogelijke houdingen ten opzichte van het ‘goede’, het ‘kwade’, het leven en schrijven.
Want dat de roman evengoed over die laatste keuze gaat is evident. De verteller spreekt er zijn twijfel over uit of hij nog eens een boek zal schrijven, misschien wordt hij in de nabije toekomst opgezadeld met een kleine blèrkous. Zolang dat kind, het leven, er nog niet was, kon hij schrijven en Paulien verwijt hem dat hij het in zijn broek zou doen van angst wanneer hij gedwongen zou worden zich in het echte leven te storten, terwijl ze hem eerder nog toevoegde dat hij niets kon verzinnen, dat hij alleen kon schrijven over zijn eigen leven. Weer is er sprake van grenzen verkennen: tussen leven en schrijven, tussen werkelijkheid en fictie, want Paulien zegt: ‘Toch is het soms net alsof dat allemaal is bedacht door iemand die probeert me voor de gek te houden en alsof er in werkelijkheid iets anders is gebeurd.’ (blz. 325) Zo wordt het ‘waarheidsgehalte’ van het gepresenteerde verhaal over Paulien en Burgt geweld aangedaan, maar ook wordt Van Bruggens devies op zijn kop gezet. Hans wil schrijver worden uit distinctiedrift en dat is een uiting van levensdrift, maar Paulien verwijt hem juist levensangst die zich uit in zijn vlucht in het schrijven.
Nadat hij aan het slot van hoofdstuk acht de cirkel al gesloten had, trekt hij deze op bladzijde 331 nog eens dicht. Tussen de mislukte schrijfsels op zijn bureau ligt één inval die hem blijft intrigeren. De zin wordt geciteerd: ‘Gisteren bij mijn vader op bezoek.....’ Het is de eerst zin van de roman Witte tongen van Wouter Godijn, waardoor Hans en Gerard Burgt opnieuw facetten van één persoon blijken te zijn en de lezer met het boek van ‘Hans’ in zijn handen blijkt te zitten. Hans = Odo + Burgt.

Happy end?

Odo verzet zich tegen een happy end in het ‘negendemaandshoofdstukje’ vanwege de ongeloofwaardigheid daarvan. Bovendien vindt hij dat zíjn hoofdstuk het laatste moet zijn. Hans maakt zich er met een compromis vanaf, wat eigenlijk onnodig is, want door zijn identificatie met Burgt weten we al dat Paulien bij hem zal blijven, zo begint de roman immers. Na een ruzie om Hans’ levensangst en vluchtgedrag veegt Paulien het manuscript van het bureau en loopt weg. Het geluid van haar voetstappen komt terug. ‘Alsof een schrijver zijn verhaal plotseling een draai van honderdtachtig graden laat maken, dacht hij,’ staat er, alsof hij zichzelf en Odo geweld moet aandoen. Haar terugkomst zal zijn leven veranderen, maar dat toekomstbeeld wordt niet meer ingevuld. Het werkelijke ‘happy end’ ligt achter de laatste zin: ‘Toen ging de bel,’ en daarmee buiten de literatuur.

Kanttekeningen

Godijn schreef een heldere roman met een onderhuids netwerk van verbindingen, paradoxen en omkeringen over een ingewikkelde kwestie. De roman is op te vatten als een voetnoot in fictie bij opvattingen van Immanuel Kant, die in Kritik der reinen Vernunft onderzoek deed naar de reikwijdte van de menselijke kennis. Hij onderscheidde analytische veronderstellingen waarvan het waarheidsgehalte altijd duidelijk is en synthetische veronderstellingen die gebaseerd zijn op ervaringen van de werkelijkheid.
Ook al plaatst Stevensons The strange case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde het ‘goede’ en het ‘kwade’ in één persoon ,- op de keper beschouwd maakt de roman, zoals zoveel andere verhalen, van het goede en het kwade analytische veronderstellingen door het goede en het kwade scherp zwart-wit tegenover elkaar te stellen en aldus te doen alsof het absolute waarden zijn.
Godijn drijft de contradicties naar elkaar, door elkaar, in elkaar en zet Kants opvatting, dat het verstand de uiteindelijke autoriteit is waar het gaat om de moraal, op losse schroeven, zoekt althans naar de grenzen daarvan en komt terecht in welhaast onoplosbare paradoxen. De ethische dilemma’s zijn scherper, de grenzen tussen de mogelijkheden dunner dan in The strange case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde, de overschrijdingen daarvan minstens even ingrijpend als bij Stevenson.
De keuze tussen Carry van Bruggens levensdrift en doodsdrift zal in de meest gevallen niet moeilijk te maken zijn, die tussen distinctiedrift en eenheidsdrift is al een stuk lastiger, maar wanneer de eigen levensdrift ten koste gaat van een ander, is het bepalen van de grens ethisch gesproken welhaast ondoenlijk en waarschijnlijk voornamelijk instinctief, hoezeer de schrijver dat Odo ook liet ontkennen. Daarmee beweegt hij zich opnieuw in de richting van Kant, omdat die ook de begrenzing van de rede aan de orde stelt. Ook de contradictie die het bestaan van God ontkent en tegelijkertijd God als ethisch ijkpunt beschouwt, zoals Odo en Burgt (en daarmee ‘Hans’?) dat doen, vindt zijn pendant in Kants opvattingen.
Faust verkende eerst het leven en ging daarna naar de hel, Godijn heeft als een omgekeerde Faust (hij is consequent in ál zijn omkeringen) eerst de hel van de soms smalle grenzen tussen goed en kwaad, tussen leven en dood, tussen levensangst en doodsangst, tussen schrijven en de werkelijkheid verkend en stapt over de laatste regels van zijn boek de werkelijkheid in. Als het lot, dat zo zijn eigen bedoelingen heeft, hem dat tenminste toestaat.

Literatuur

Wouter Godijn, Witte tongen, Amsterdam / Antwerpen, 1997.
Carry van Bruggen, Prometheus (1919), Amsterdam 1992.
R. L. Stevenson, The strange case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde (1886).
Eerder verschenen in: Bzzlletin256/7, 1998

Geen opmerkingen: