De titel van Jeroen Brouwers’ ‘herinneringen aan een periode (1964 – 1970)’, Stoffer en blik, wekt de suggestie dat het om een inderhaast bij elkaar geveegde verzameling ‘kriskras geschreven’ (blz. 23) losse anekdotes of essays gaat. Ook de inhoudsopgave lijkt op eerste gezicht te duiden op weinig samenhang, anders dan opnieuw een Vlaamse invalshoek: ‘In dienst van uitgeverij A. Manteau n.v., Brussel’, ‘Het overmoedige leven van de miskende schrijver Ward Ruyslinck’, ‘Theo Oegema van der Wal’, ‘Angèle en haar huisgenoot’, ‘Marnix Gijsen. Beeldje in Brussel’, ‘Karel Jonckheere. Grafsteen aan de Dijle’, ‘Herman Teirlinck. Hier komt nooit niemand niet’. Die suggestie van een losse structuur is niet méér dan een suggestie: zoals gebruikelijk in het werk van Brouwers blijkt het boek hecht gestructureerd. Niet alleen concentreren de essays zich rond de eerste periode dat Brouwers bij de Brusselse uitgeverij werkte en debuteerde in de letteren, ook lopen de essays in elkaar over, worden motieven hernomen en zijn de levens van de alhier geportretteerden dermate met elkaar en met het leven en werk van Jeroen Brouwers verweven, dat zij in ieder hoofdstuk opnieuw hun rol opeisen.
Evenals zijn andere boeken – de opsomming achterin levert inmiddels acht romans, zestien titels onder de kop ‘verhalen’, twee (eigenlijk drie) toneelstukken, negenentwintig essayistische werken, zes periodieken, acht autobiografische boeken en een tweetal bloemlezingen – is Stoffer en blik een draad uit het spinnenweb, het oeuvre van Brouwers waar alles met elkaar samenhangt: ‘er is niets dat niet iets anders aanraakt’.
In weerwil van de strakke genre-indeling in bovenstaande lijst, is het zo goed als onmogelijk Brouwers’ essayistische werk te (onder)scheiden van zijn autobiografische; in veel van zijn romans komen zowel autobiografische als essayistische passages voor en ook in Stoffer en blik lopen de verschillende genres door elkaar. Er zijn vanuit Stoffer en blik lijnen te trekken naar romans als Joris Ockeloen en het wachten (1967), omdat de daarin beschreven gebeurtenissen gebaseerd zijn op hetzelfde tijdvak als waarvan in Stoffer en blik sprake is én omdat Brouwers opnieuw afrekent met de hem dertig jaar achtervolgende suggestie dat hij daarmee Dirk de Wittes nooit verschenen roman Dichotomie van een geboorte geplagieerd zou hebben, die hij als ‘uitgeversknecht’ van Manteau onder ogen gehad zou moeten hebben. De functie van ‘uitgeversknecht’ verbindt deze memoires met de roman Winterlicht (1984), waarin Brouwers’ alter ego herinneringen ophaalt aan zijn tijd in die functie. Zijn verhalenbundel Het mes op de keel speelt een rol, omdat hij daarmee in 1964 bij Manteau debuteerde en natuurlijk dient Stoffer en blik als ‘inkleuring, verduidelijking, aanvulling en completering’ (blz. 9) bij het vele dat Brouwers in de loop der tijden al geschreven heeft over de Vlaamse letteren, te vinden in Groetjes uit Brussel (1969), Mijn Vlaamse jaren (1978), zijn kladboeken, zijn feuilletons en voor een aanzienlijk deel verzameld in Vlaamse leeuwen (1994).
Omdat zij in deze context beter tot hun recht komen dan in de afgezonderdheid van een bundel gevarieerd werk, zoals hij in zijn ‘Vooraf’ schrijft, heeft Brouwers in Stoffer en blik twee essays (over Marnix Gijsen en Karel Jonckheere) opgenomen die eerder verschenen in Feuilletons nr. 6, Papieren levens. In L.A. Wieners roman Nestor schrijft Wieners alter ego, nadat hij Papieren levens gelezen heeft, Brouwers een brief. Hij zegt daarin onder meer: ‘Papieren levens is een meesterlijk boek, een boek dat ik niet lees, maar veeleer opvreet en verzwelg met een verhoogde graad van concentratie. Je zou me na lezing kunnen overhoren en ik zou niet veel missen. (Eens een schoolmeester altijd een schoolmeester.) (Het tweede schoolmeester mag je ook door sukkel vervangen.) Vooral de portretten van Marnix Gijsen en Karel Jonckheere zijn onvergetelijk, scherp uitgebeiteld en met wijsheid en kennis van zaken geschreven. De heren worden eerst in al hun onderdelen uit elkaar genomen en vervolgens weer ineengeschoven en daar staan zij dan, voor altijd, maar nu in hun ware gedaante en inmiddels ontdaan van hun pompeuze luister.’
Wat Wiener hier opmerkt over de twee portretten, geldt voor álle portretten in Stoffer en blik. Evenals in zijn boeken over schrijvers-zelfmoordenaars, De laatste deur (1983) en De zwarte zon (1999), is Brouwers’ toon vaak die van solidariteit. De heren schrijvers en de uitgeefster Angèle Manteau worden weliswaar ‘in al hun onderdelen uit elkaar genomen’ en ‘van hun pompeuze luister’ ontdaan, maar het is opmerkelijk hoe Brouwers’ poging hen terug te brengen tot ‘hun ware gedaante’ (uiteraard zoals Jeroen Brouwers die ziet) hen meer eer bewijst, dan wanneer die pompeuze luister zou blijven bestaan. Karel Jonckheere mag dan geportretteerd worden als een kwebbelhoofd van de eerste orde, Brouwers brengt zijn verdiensten óók in fatsoenlijke proporties naar voren. Zijn verbondenheid met en respect voor Teirlinck steekt hij niet onder stoelen of banken. Die bestaan niet uitsluitend bij de gratie van diens schrijverschap en de invloed daarvan op Brouwers’ schrijverschap. Wijzend op een papieren strook met daarop het motto uit zijn Zelfportret of het galgemaal moet Teirlinck Brouwers ooit toegevoegd hebben: ‘Gij zijt er dus ook zoëen.’ Dat motto luidt: ‘Liever geschuwd om mijn waarheid, dan gezocht om mijn schijn.’
Het had één van de motto’s van dit boek kunnen zijn, want ondanks Brouwers’ soms bijkans ongelooflijke geduld met Angèle Manteau, blijkt de verkoopster van boeken er overduidelijk níet zo-een. Angèle Manteau, zo toont Jeroen Brouwers overtuigend aan, is een groot deel van haar latere leven bezig geweest haar biografie te vervalsen en te verfraaien. Brouwers brengt opnieuw noodzakelijke retouches aan in de mislukte poging van Greta Seghers om Angèle Manteaus biografie te schrijven (Het eigenzinnige leven van Angèle Manteau). Stoffer en blik roept daarmee meteen de vraag op of de ‘definitieve’ biografie van de uitgeverij ooit zal kunnen verschijnen, want de plundering en verdwijning van het door Brouwers opgezette archief en het verdonkermanen van brieven doet het ergste vrezen. Splinters informatie die tot niet veel meer zullen kunnen leiden dan deelstudies, meer zit er waarschijnlijk niet in.
Een leidmotief in het boek is Brouwers’ verzet tegen ingrepen in de manuscripten van schrijvers. Hij neemt Seghers kwalijk dat ze het principe van hoor en wederhoor niet heeft toegepast bij het schrijven van haar boek over Manteau. Hij legt Vlaamse schrijvers het vuur aan de schenen, omdat zij toestonden dat hun literaire werken door de uitgeverij ‘vernederlandst’ werden – en hij laat ten overvloede opnieuw zien op welke schaal dat gebeurde. Hij steekt Walter van den Broeck en passant een pluim op de hoed, omdat die stelselmatig weigerde zijn werk te laten aanpassen.
Het enige portret dat de geportretteerde niet welgevallig zal zijn, is dat van Ward Ruyslinck. Daarmee schrijft Brouwers een polemiek die dampt – van ingehouden woede. Brouwers legt verschillende keren een opmerkelijke pudeur aan de dag: hij wenst onder geen beding beschuldigd te kunnen worden van laster (waar hij Manteau en Ruyslinck nu juist wél van beschuldigt) en wat hij niet kan documenteren, verzwijgt hij. Al met al is dit vrijwel uitsluitend op aantoonbare feiten gebaseerde portret van Ruyslinck waarschijnlijk des te dodelijker: Brouwers slaat hem voornamelijk met zijn eigen formuleringen om zijn oren. Ook Ruyslinck wordt in zijn onderdelen uit elkaar genomen en weer in elkaar gezet. Van de puzzelstukken van de‘keizerarend’ van de Vlaamse literatuur die dat oplevert, blijkt uiteindelijk niet veel meer in elkaar te zetten dan een gefrustreerde, kleinzielige ‘heggenmus’. Ooit waren, volgens Ruyslinck, de rollen omgedraaid. Ooit. Brouwers rekent volledig met hem af, hij heeft niet zozeer een beetje met stoffer en blik rond geschuierd, hij heeft afdoende gestofzuigd. Daarvoor heeft hij, zoals Teirlinck hem indertijd toevoegde, voldoende geoefend, om van het boek een bij vlagen vrolijk, dan weer treurig stemmend, overtuigend mengsel van anekdote, essay, polemiek, autobiografie en herinneringen te maken, waarvoor de titel eigenlijk een te bescheiden aanduiding is: ‘Er moe(s)ten nog wat memoires op papier voordat het licht voorgoed wordt uitgedraaid.’ Wil hij dan’, ‘voordat het licht voorgoed wordt uitgedraaid’, nú eens werk gaan maken van het derde deel van zijn brievenboek Kroniek van een karakter? Dat eindigt in 1986. Ik mis de periode 1986 – 2004.
Jeroen Brouwers, Stoffer & blik. Herinneringen aan een periode (1964 – 1970). Uitgeverij Atlas, Amsterdam / Antwerpen, 2004.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten