Oscar Timmers is onder het pseudoniem J. Ritzerfeld de schrijver van twee maal drie indrukwekkende boeken. Nadat hij in de jaren ’60 onder eigen naam enkele boeken publiceerde, die aangevuld met het verhaal Oogappel verzameld werden in Nelson’s oog (1968), schreef hij de romancyclus De amazone (1977), De paardendief (1979) en De Poolse vlecht (1982), alsmede de reeks novellen Grensovergang Oestiloeg (1984), Italiaans concert (1985) en Zee van marmer (1986).
Na vijftien jaar zwijgen verscheen Dromen van stof, een bundel met samenhangende korte prozastukken die wellicht het beste te omschrijven zijn als prozagedichten. Ze hebben een wisselende status: er zijn dromen, herinneringen, overpeinzingen, verlangens en ze zullen naar Timmers’ zeggen het sluitstuk van zijn oeuvre zijn.
De romans en novellen van Ritzerfeld hebben alles te maken met in het verleden geleden verlies. De personages uit De Poolse vlecht denken door een bezoek aan de onbegrijpelijke plaatsen van de vernietiging in de Poolse concentratiekampen het taboe omtrent het verlies van hun eigen kind te kunnen doorbreken. Zo wil de dichter Emile Suter zijn dode herdenken ‘binnen een moordend amalgama zo chaotisch dat hij elk persoonlijk besef van zijn eigen dode zal mogen en kunne verliezen.’ Hij wil dus relativeren wat op geen enkele wijze te relativeren is. De zes boeken van Ritzerfeld bespelen via de omweg van het literaire verhaal deze thematiek. Erotiek, schaamte, oorlog, het onherstelbare verdriet van het verlies worden onder ogen gezien in een prachtige stijl die distantie schept en juist daardoor des te emotionerender is. Ik ken geen andere schrijver – of het zou A. Alberts moeten zijn – die een schijnbaar onbetekenend iets als het aantrekken van de jas van ‘de ander’ of het zien van een kleuter op een boerenerf zo’n hartverscheurende lading kan geven als Ritzerfeld (in: Grensovergang Oestiloeg).
In Dromen van stof gaat het er niet minder elegant en aangrijpend aan toe, maar het fundamentele verschil met het werk van Ritzerfeld is dat de werkelijkheid die aan zijn schrijverschap ten grondslag ligt, wordt ontsloten. Ritzerfelds werk bestond bij de gruwelijke gratie van de sporen die de Tweede Wereldoorlog in het leven van zijn vrouw getrokken heeft en het overlijden van hun zoontje, ‘de valsheid, die de schepping, met een kinderlichaam, uithaalt’, zoals hij het omschrijft. Over de eerste thematiek schrijft hij nu:
De oorlog is gestorven. Hij is dood, eindelijk, de vervloekte. Hij is niet meer. Gaat hij nu ondergronds stoken, treiteren? Weet niet. Hij betekent niets meer, alle interesse vervlogen. Hij is weg. Als een verdord blad in de herfst, gevallen, verbrand, in rook opgegaan. Hij zal zich nog laten merken, kijk maar uit. Nu de oorlog voor mijn vrouw voorbij is – nu zij dood is –, nu is de oorlog voor mij ook voorbij. Afgelopen.
Het is proza dat zorgvuldig, als poëzie, gelezen moet worden. De grote thematiek verliest met de dood van ‘mijn vrouw’ elke betekenis, maar is in de onheilspellende formulering ‘in rook opgegaan’ nog volop aanwezig. ‘Afgelopen’ – het slotwoord klinkt zo definitief dat het gerechtvaardigd is om te vragen of dat nog uitsluitend betrekking heeft op de thematiek van de oorlog.
Het zoontje, althans het gemis, dat in de fictie van Ritzerfeld op allerlei manieren figureerde, is in Dromen van stof een engel geworden: ‘Ik formuleer dat mijn engel gesterkt is, dat het besef van mijn engel in mijn hoofd sterker is, doordat zijn moeder nu is waar hij is. Dood.’ Het laatste woord rekent – letterlijk in één woord – af met elke vorm van metafysica en slaat alle hoop de bodem in. Elders noteert hij:
Eert uw vader en uw moeder. Bemin uw vrouw en uw kind. Zij zijn alle vier dood. Ik probeer mezelf in stand te houden. Stof het huis. De boel mag niet verslonzen.
Slechts vijf zinnen, maar ze komen hard aan. De wanhoop, de eenzaamheid, het gevoel van zinloosheid worden niet genoemd, maar voelbaar gemaakt. De zinloze vraag naar het waarom wordt niet gesteld. Timmers beheerst de kunst van het weglaten. Maar in welke toon moeten we de laatste zin lezen? Stelt de schrijver vast, spreekt hij zichzelf dwingend toe? De eenzame leeft voort, omdat dat nu eenmaal zo is, zo moet. Er klinkt dwangmatigheid door in de laatste zin, en die geldt ook voor het schrijven. De over het papier bewegende hand is ‘een zichzelf vervullende beweging’ geworden nu ‘de stem zich heeft teruggetrokken met zijn moeder.’ Het schrijven is echter tegelijkertijd noodzakelijk, want ‘als de hand stilvalt, stort de valk zich op de zielige prooi. Dat gebeurt vaak genoeg. Steeds, nog altijd, weet je je te ontworstelen aan de klauw.’ Zo herneemt de schrijver een beeld dat hij al eerder gebruikte in De Poolse vlecht.
Het is een veelzeggend detail dat de schrijver vroeger schreef aan een tafel waarvan ‘de golfslag van nerven zichtbaar was door de kleurloze laklaag heen.’ Het is een beeld voor zijn vroegere schrijverschap, maar nu schrijft hij aan een tafelblad dat glanzend zwart gelakt is. Op dat ondoorzichtige blad moeten de dromen van stof neerdalen en opgeschreven worden, omdat woorden nog het beste te voelen zijn en er met die woorden wellicht ‘weer wat anders’ te voelen is.
In het tweede hoofdstuk worden de contouren zichtbaar van een liefdesgeschiedenis, niet zonder tragiek en met voorzichtige erotiek, maar in de drie overige delen wordt ‘de dood van twee doden’ geëerd. Timmers citeert Beckett: ‘Nog van één ding bezeten … De doden doden in mijn hoofd,’ en geeft te kennen dat dit idee, alsmede ‘het beeld van de doden afdekken’ hem niet aanspreekt. Nee, hier worden twee doden herdacht in het volle besef van wat hun afwezigheid betekent.
Evenals voor zijn fictionele werk geldt voor dit intieme coda bij het oeuvre van Ritzerfeld wat hij zelf noteert over een symfonie van Mozart: elegantie en dramatiek zijn in balans. Het zijn aandachtige en aandachtig te lezen woorden die opnieuw de onstilbare rouw om het verlies van dierbaren in alle hevigheid oproepen.
Eerder verschenen in: De Haagsche Courant, 22 maart 2002
Na vijftien jaar zwijgen verscheen Dromen van stof, een bundel met samenhangende korte prozastukken die wellicht het beste te omschrijven zijn als prozagedichten. Ze hebben een wisselende status: er zijn dromen, herinneringen, overpeinzingen, verlangens en ze zullen naar Timmers’ zeggen het sluitstuk van zijn oeuvre zijn.
De romans en novellen van Ritzerfeld hebben alles te maken met in het verleden geleden verlies. De personages uit De Poolse vlecht denken door een bezoek aan de onbegrijpelijke plaatsen van de vernietiging in de Poolse concentratiekampen het taboe omtrent het verlies van hun eigen kind te kunnen doorbreken. Zo wil de dichter Emile Suter zijn dode herdenken ‘binnen een moordend amalgama zo chaotisch dat hij elk persoonlijk besef van zijn eigen dode zal mogen en kunne verliezen.’ Hij wil dus relativeren wat op geen enkele wijze te relativeren is. De zes boeken van Ritzerfeld bespelen via de omweg van het literaire verhaal deze thematiek. Erotiek, schaamte, oorlog, het onherstelbare verdriet van het verlies worden onder ogen gezien in een prachtige stijl die distantie schept en juist daardoor des te emotionerender is. Ik ken geen andere schrijver – of het zou A. Alberts moeten zijn – die een schijnbaar onbetekenend iets als het aantrekken van de jas van ‘de ander’ of het zien van een kleuter op een boerenerf zo’n hartverscheurende lading kan geven als Ritzerfeld (in: Grensovergang Oestiloeg).
In Dromen van stof gaat het er niet minder elegant en aangrijpend aan toe, maar het fundamentele verschil met het werk van Ritzerfeld is dat de werkelijkheid die aan zijn schrijverschap ten grondslag ligt, wordt ontsloten. Ritzerfelds werk bestond bij de gruwelijke gratie van de sporen die de Tweede Wereldoorlog in het leven van zijn vrouw getrokken heeft en het overlijden van hun zoontje, ‘de valsheid, die de schepping, met een kinderlichaam, uithaalt’, zoals hij het omschrijft. Over de eerste thematiek schrijft hij nu:
De oorlog is gestorven. Hij is dood, eindelijk, de vervloekte. Hij is niet meer. Gaat hij nu ondergronds stoken, treiteren? Weet niet. Hij betekent niets meer, alle interesse vervlogen. Hij is weg. Als een verdord blad in de herfst, gevallen, verbrand, in rook opgegaan. Hij zal zich nog laten merken, kijk maar uit. Nu de oorlog voor mijn vrouw voorbij is – nu zij dood is –, nu is de oorlog voor mij ook voorbij. Afgelopen.
Het is proza dat zorgvuldig, als poëzie, gelezen moet worden. De grote thematiek verliest met de dood van ‘mijn vrouw’ elke betekenis, maar is in de onheilspellende formulering ‘in rook opgegaan’ nog volop aanwezig. ‘Afgelopen’ – het slotwoord klinkt zo definitief dat het gerechtvaardigd is om te vragen of dat nog uitsluitend betrekking heeft op de thematiek van de oorlog.
Het zoontje, althans het gemis, dat in de fictie van Ritzerfeld op allerlei manieren figureerde, is in Dromen van stof een engel geworden: ‘Ik formuleer dat mijn engel gesterkt is, dat het besef van mijn engel in mijn hoofd sterker is, doordat zijn moeder nu is waar hij is. Dood.’ Het laatste woord rekent – letterlijk in één woord – af met elke vorm van metafysica en slaat alle hoop de bodem in. Elders noteert hij:
Eert uw vader en uw moeder. Bemin uw vrouw en uw kind. Zij zijn alle vier dood. Ik probeer mezelf in stand te houden. Stof het huis. De boel mag niet verslonzen.
Slechts vijf zinnen, maar ze komen hard aan. De wanhoop, de eenzaamheid, het gevoel van zinloosheid worden niet genoemd, maar voelbaar gemaakt. De zinloze vraag naar het waarom wordt niet gesteld. Timmers beheerst de kunst van het weglaten. Maar in welke toon moeten we de laatste zin lezen? Stelt de schrijver vast, spreekt hij zichzelf dwingend toe? De eenzame leeft voort, omdat dat nu eenmaal zo is, zo moet. Er klinkt dwangmatigheid door in de laatste zin, en die geldt ook voor het schrijven. De over het papier bewegende hand is ‘een zichzelf vervullende beweging’ geworden nu ‘de stem zich heeft teruggetrokken met zijn moeder.’ Het schrijven is echter tegelijkertijd noodzakelijk, want ‘als de hand stilvalt, stort de valk zich op de zielige prooi. Dat gebeurt vaak genoeg. Steeds, nog altijd, weet je je te ontworstelen aan de klauw.’ Zo herneemt de schrijver een beeld dat hij al eerder gebruikte in De Poolse vlecht.
Het is een veelzeggend detail dat de schrijver vroeger schreef aan een tafel waarvan ‘de golfslag van nerven zichtbaar was door de kleurloze laklaag heen.’ Het is een beeld voor zijn vroegere schrijverschap, maar nu schrijft hij aan een tafelblad dat glanzend zwart gelakt is. Op dat ondoorzichtige blad moeten de dromen van stof neerdalen en opgeschreven worden, omdat woorden nog het beste te voelen zijn en er met die woorden wellicht ‘weer wat anders’ te voelen is.
In het tweede hoofdstuk worden de contouren zichtbaar van een liefdesgeschiedenis, niet zonder tragiek en met voorzichtige erotiek, maar in de drie overige delen wordt ‘de dood van twee doden’ geëerd. Timmers citeert Beckett: ‘Nog van één ding bezeten … De doden doden in mijn hoofd,’ en geeft te kennen dat dit idee, alsmede ‘het beeld van de doden afdekken’ hem niet aanspreekt. Nee, hier worden twee doden herdacht in het volle besef van wat hun afwezigheid betekent.
Evenals voor zijn fictionele werk geldt voor dit intieme coda bij het oeuvre van Ritzerfeld wat hij zelf noteert over een symfonie van Mozart: elegantie en dramatiek zijn in balans. Het zijn aandachtige en aandachtig te lezen woorden die opnieuw de onstilbare rouw om het verlies van dierbaren in alle hevigheid oproepen.
Eerder verschenen in: De Haagsche Courant, 22 maart 2002
Geen opmerkingen:
Een reactie posten