donderdag 7 februari 2008

Eeuwig, dagelijks. Over Tweede gedichten van Jacques Hamelink

Tweede gedichten van Jacques Hamelink, de opvolger van Eerste gedichten die een keuze bevatte uit zijn poëzie van 1964 tot en met 1975, beslaat de periode van 1977 tot en met 1984 en behelst, op één gedicht na, Hamelinks 'volledige poëzie in defini­tie­ve gedaante' uit die periode. Het boek eindigt met het prachtige, geraffineerde UFFIZI:

In het Uffizi temidden van starre toeristen
deed je voor jezelf, losjes en ingekeerd,
de houdingen na van de beelden, de welsprekend
versteende vingerzettingen, polsbewegingen,
een voetstand, halsdraaiing, arm even gebogen.
De verheven koorts die een godin met dode ogen
onder de bevroren marmeren leden behield
kreeg warmte, verloste zich, kwam onder je handreiking
bij kennis. Door een onhoorbare wind van muziek bespeeld
stond je stil, zinnebeeldig bewogen.
Het viel me op hoe invoelbaar de harde
gesloten gebaren van de marmerwezens voor je werden,
alsof zij als je wou tot leven zouden terugkeren
of jij op hun wenk tot hun wereld toetreden. Maar nee.
Van weerskanten geen afstand, geen plichtplegingen.
Hommage die op jaloezie leek. Zij gaven je de idee
van hun ongedwongen beweging zoals jij,
ernstig spelend, naar zij het bedoeld moesten hebben,
hun stijfte je lichaam leende.

Het quasi-achteloze parlando verbergt bijna dat het gedicht het eeuwige en het dagelijkse, het tijdloze naast het tijdelijke, de stilstand tegenover beweging, het dode versus het levende, steen naast vlees omspant en het zich, net als de je, in het grensgebied ertussen beweegt. Typerend voor de poëzie in de bundel zijn de woorden kreeg warmte, verloste zich, want Hamelinks uitspraak "Het is kinderlijk maar ik kijk na lezing altijd naar het eerste en het allerlaatste woord van een poëzieboek om te zien 'of het klopt'" (In een lege kamer een garendraadje, blz. 93) getrouw, loont het de moeite nu even naar het eerste gedicht uit de bundel te kijken. Men leest daar:

Kleine menhir

Steenhouwers. Vergeet me,
verguis me, bekras me.
Maaiers. Ga een heg verder,
vergis je niet in het veld.

Tand van tijd enkel zal de steen
die ik ben vergruizen.
Hij staat recht,
op zich.

Op eerste gezicht zal de overeenkomst in tijdloze thematiek duidelijk zijn, opvallend is hier echter de gelijkschakeling van ik met steen, die hem weliswaar tijdloos, maar meteen ook onbenader­baar maakt. Het verband tussen een citaat als 'Maar dit was menselijk / en meer dan menselijk, hierin / bestaat de wereld.' (blz. 95) en 'Kleine menhir' is aanmerkelijk moeilijker voorstel­baar dan met 'Uffizi'.
Eerste gedichten herlezend valt op dat het taalgebruik, alhoe­wel vaak terugzoekend naar (autobiografische) gronden, weerbar­stig, weinig toeschietelijk, mythisch is, in pogingen de tijd, de wereld vast te zetten in harde, gekristalliseerde taalstol­sels.
Ik wil hiermee beslist níet suggereren dat Hamelinks poëzie niet consistent zou zijn, integendeel. Eerder doet hij denken aan een dichter als Gorter die in zijn besef dat hij maar niet kon zeggen 'hoezeer ik verlangen lei' alle registers probeerde. Hamelink doelde wellicht daarop toen hij schreef: 'je zoveelste spraakgestalte'. Het register dat in Tweede gedichten de boventoon voert, zit dichter bij de menselijke stem. Op blad­zijde 255 maakt Hamelink onomwonden duidelijk waar de poëzie zijn oorsprong vindt: 'en er is, de hele Divina Commedia ten spijt, / geen ander leven dan dit, vaak drabbig, / meestal wansmake­lijk en altijd hartgrondig, / waarop ze (= de poëzie, R.E.) is aangewezen'.
De wisselwerking tussen het dagelijkse en de poëzie heeft in de loop der tijd een grotere plaats in Hamelinks werk gekregen, het betekent absoluut niet dat de dichter daarmee veel meer vertrouwen heeft gekregen in de communicatie met..... tja met wie eigenlijk? Naast op ouder werk geënte pogingen het waarde­volle, desnoods stamelend, te verduurzamen in 'één / zelfzin­gend, hecht en megalithisch gedicht' (blz. 37) (een megaliet = een reuzesteen) bevat de bundel opvallend veel gedichten die expliciet uit lijken op communica­tie. Hame­link is een 'je-dichter' en die je mag dan niet altijd volledig samenvallen met 'de lezer' en soms staan voor een geliefde (zoals in Ceremonië­le en particuliere madrigalen, 1982), voor de gestorven moeder (zoals in Responso­ria, 1980), of de dichter zelf, feit is dat de gedichten zich, evenals bijvoorbeeld de je uit 'Uffizi', tussen de wereld van de dichter en die van de lezer ophouden. Het lijkt er op dat Hamelink telkens weer, eventueel met behulp van steeds andere registers, probeert de grenzen tussen die twee werelden te slechten. Dat verbindt hem opnieuw met Gorter, maar hun geringe fiducie in de onderneming hebben ze óók met elkaar gemeen. Hamelink spreekt zijn beperkte vertrouwen in de taal van de poëzie verschillende keren uit: 'En ook het woord heeft zo weinig vermogen' (blz. 77); 'En dat de kans / gehoord te worden gering was' (blz. 94); 'Waarschijnlijk lees je me nooit' en op dezelfde bladzijde om de hunkering naar contact nog maar eens te onderstrepen: 'Maar bij jou kom ik boven' (blz. 102). Zelf spreekt hij in een gedicht met de veelzeggende titel 'Poste restante' van 'dit, mijn treuzelende rode draad, / een leeg begrip' (blz. 143), om een paar bladzijden verder een gedicht te eindigen met de dubbel­zinnige regel: 'En hier alleen ben ik overtuigend.' (blz. 147) Hier,- is dat de plek waar lezer en dichter elkaar ontmoeten? En niet alleen lezer en dichter. Door de hoofden van de lezer heen, of misschien is beter: met behulp van het hoofd van de lezer poogt hij zo nu en dan het onmogelijke. De grens die nooit te slechten valt is die tussen (alweer: men leze 'Uffizi') leven en dood en in dat grensgebied zoekt Hamelink in Responso­ria via de gedichten de wereld van zijn overleden moeder terug. Waar de ik 'met mijn mond vol tanden' staat, moet de taal het, net als in Gorters Liedjes van een grote rechtstreeksheid hebben. De onoverkome­lijke barrière van de tijd vraagt nog wel om neologismen, maar ze zijn direct verstaanbaar: 'trekt je terug / in brillevuur, breipatroongeprevel' (blz. 129). Zo dichtbij.
Betekent dit nu dat Hamelink in deze bundel platte, eenduidige poëzie verstrekt? Nee, dit alles betekent dat Tweede gedichten een andere toonzetting kent dan Eerste gedichten: minder mythologisch, minder mythisch, minder strevend naar het ene megalithische gedicht, maar dichter bij het dagelijkse leven. Dat die poëzie beslist niet enkelvoudig hoeft te zijn, heeft te maken met de alles behalve steenachtige beweeglijkheid van de dichter:

'bewegen: dat is de keus,
die de opperste kans
en een gok is-' (blz. 253)

Hamelink grijpt de kans, telkens weer en maakt zijn eigen woorden in deze bundel wat mij betreft méér dan waar:

Poëzie
is slechts een denkbeeldige deuropening,
maar waardoor je concreet gaan moet.' (blz. 71)

Om uit te komen in het volle leven, waar die poëzie trouwens uit voortkomt.


Jacques Hamelink, Tweede gedichten, Querido, 1993, 294 blz.

Geen opmerkingen: