De kikker is een goed dier:
hij eet zijn kinderen op. Niet alleen voor zijn eigen,
ook voor hun plezier. Zo leer je het hogere
zijn: in de bek. Zo is God
ook. Hemel en hel. Het braambos lalt:
Vandaag is vandaag
is altijd. Vandaag was me het dagje wel:
God at zijn zoon, terwijl Hij aan iets anders dacht
en ik Hem vergat. Ik ben ook zó snel afgeleid.
Denkend aan God, dokter, zie ik in mijn verbeelding
een volslanke hyacint. En dan – voor ik kan roepen: Stop!
Dat was de bedoeling niet – hoe die hyacint verandert in een kind
en dat kind in lucht. In wind.
Via een aantal op het eerste gezicht botsende beelden wordt de goedheid van de kikker, die (een) God blijkt te zijn, op losse schroeven gezet. Door Godijns speelse associaties ontstaat er in zijn gedichten niet zozeer ‘verdichting’ als wel ruimte tussen de beelden. De antithesen (‘goed’ – ‘eet zijn kinderen op’) gaan vervolgens in elkaar op. Door de positieve en negatieve kanten ‘in God’ tegen elkaar uit te spelen wordt de godheid vereenzelvigd met de tegenstelling. Er dreigt even een relativering (‘vandaag is ‘maar’ vandaag’) op de loer te liggen, maar die wordt na het enjambement onmiddellijk de nek omgedraaid, waardoor het depreciërende ‘het was me het dagje wel’ een ‘altijd’durende geldigheid krijgt. Niet alleen kikker en God gaan in elkaar op, ook de dichter en God vallen met elkaar samen, bijvoorbeeld in hun gedachteloosheid. De dichter heeft (daardoor?), evenals God, zijn schepping niet onder controle: via de rijmklanken van de bij elkaar geassocieerde reeks ‘hyacint’, ‘kind’, (‘lucht’) en ‘wind’ maakt hij van het kind een schrikbarende vluchtigheid. Hij schrijft het een angstwekkende kwetsbaarheid toe die doet denken aan de titel van zijn eerste bundel: Alle kinderen zijn van glas.
De vergankelijkheid, ‘verdwijningen’ en daarmee de dood spelen in deze hele bundel met de omineuze titel Langzame nederlaag een overheersende rol: ‘Hij verdween, telegrafeerden ze terug, en dat kwam niet in aanmerking / voor bijzonder. Gras kon het ook. Beren deden het / in de winter. En ik, zometeen.’ Omdat ‘iedereen’ of ‘alles’ doodgaat, is de dood niets bijzonders en door er het eufemisme ‘verdwijnen’ voor te kiezen wordt de suggestie gewekt dat er een terugkeer mogelijk is, een mogelijkheid die al in de eerste regel van dit citaat opgeroepen wordt door ‘terug’ in een heel andere betekenis te gebruiken. In de vergelijking met het gras dat de winter doorstaat, klinkt echter ook het bijbelwoord ‘alle vlees is als gras’ door. De beer keert evenzeer, alsof hij orfische krachten heeft, na de winter terug. Evenals in het eerste gedicht wordt de relativering echter in de laatste drie woorden ongedaan gemaakt: de verdwijning van de ‘ik’ vormt met de twee genoemde een tegenstelling en zal definitief zijn.
De poëzie van Wouter Godijn vertoont verwantschap met die van Toon Tellegen en Frank Koenegracht. Met Tellegen deelt hij het talent voor krachtige personificaties. De daardoor ontstane beelden zijn concreet en sterk: ‘Er woonde niemand meer in de piano. Alle akkoorden / waren weggegaan en na vele omzwervingen / opgenomen in een tehuis voor vergeestelijkte muziek’, ‘als Begin in de spiegel kijkt, / ziet ze altijd het gezicht van Einde’, ‘een lange rij tekstverwerkers schreed waardig over een zebrapad’, ‘alle verschrikkelijke, onontkoombare rampen hielden hun adem in’. In ‘de arts veranderde in een schelvis en zwom met wuivende vinnen door het / geopende raam’ en ‘dat ik inmiddels in een pad was veranderd, / maar dat, zeiden de verpleegkundigen en de medici, / was geen probleem en zou vanzelf overgaan’ effectueert Godijn een Kafkaëske vervreemding. In deze beangstiging zit de overeenkomst met de poëzie van Koenegracht. Beide dichters hanteren een sarcastische, onrustbarende humor, die vaak gecombineerd wordt met een quasi achteloos noterende stijl. Het laconieke surrealisme dat daardoor ontstaat, kan door het contrast tussen overdrijving en understatement humoristisch werken, zoals in ‘Eilanden’:
Vrouwen die schreeuwend als pauwen
doe-het-zelfkasten in elkaar kleunen
terwijl huishoudelijke apparaten met een geraas of er een lawine naar
beneden komt
schoon wasgoed de kamer in katapulteren:
dat alles is niet prettig.
Overigens blijkt in de volgende strofe van dit gedicht het verlangen uit te gaan naar geel in de zon oplichtende eilanden, ‘waarop diezelfde vrouwen, glimmend van zonnebrandolie, uitnodigend / liggen uit te rusten’. Het lijkt er dus op dat het ‘onprettige’ geweld uit de eerste strofe tot rust is gekomen, maar de spanning blijft onderhuids aanwezig in een hondse vergelijking: ‘hun doe-het-zelfkasten hebben ze diep begraven in het zand, / zoals honden hun kluif’. Evenals in de gedichten van Frank Koenegracht zijn humoristische scènes en dito taalgebruik meestal niet uitsluitend geestig, maar op zijn minst dubbelzinnig en meestal besterft de lach. De eerste strofe van ‘Aan het graf’ luidt:
De vrouw boog zich over het graf en riep: ‘Kom er eens uit!
Doe niet zo egocentrisch!
Je denkt alleen maar aan jezelf!
Alles laat je aan mij over!
Egoïst! Doe niet zo koel tegen me!
Vooral de laatste zin is nogal over the top en wekt de lachlust, maar zowel de wanhoop van de roepende vrouw als het in een andere toonzetting gestelde vervolg van het gedicht maken duidelijk dat het de dichter intussen óók ernst is. De neiging aan de stilte in het graf een zekere gelukzaligheid toe te kennen, onderdrukt hij dan ook, omdat hij dreigt ‘die vrouw die er in de bijna groene avondschemering naast staat te loeien / als een kalfje dat moeder kwijt is // te vergeten’. Mijn bewondering gaat uit naar het enjambement: het hyperbolische ‘loeien’ lijkt in eerste instantie het gehuil van de vrouw belachelijk te maken; pas in de volgende regel krijgt het de schrijnende kracht die het ook en vooral moet hebben. Het uitspelen van aan elkaar tegengestelde krachten als leven en dood, stilte en lawaai, (quasi) achteloosheid en betrokkenheid, luim en wanhoop verraadt een au fond op het volle leven gerichte dichter die grimmig schrijft: ‘Niemand kon hem meer iets doen: / hij had alles zelf al vernield’, maar die daar elders aan toevoegt: ‘in vernietiging werd ik herboren’. Godijns poëzie is niet alleen inhoudelijk paradoxaal, dat geldt ook voor de vorm. Op eerste gezicht lijken zijn gedichten vormeloze notities, om het met een formulering uit ‘Verdwijningen in de zomer’ te zeggen: ‘zo hapsnapperig’, maar bij aandachtige herlezing blijken ze zeer consciëntieus en ‘granieterig’ in elkaar te zitten. En inderdaad, toen de dichter ‘besloot het ijs weg te laten // in de hoop dat zich daardoor een wak zou openen in de verbeelding van de / lezer’ had hij gelijk.
Wouter Godijn, Langzame nederlaag. Uitgeverij Contact, Amsterdam / Antwerpen, 2002.
Eerder verschenen in: Bzzlletin 283, 2002
Geen opmerkingen:
Een reactie posten