Inclusief noten en een register telt Redbad Fokkema’s Aan de mond van al die rivieren. Een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945 318 bladzijden. Zoals bijna iedere biograaf en elke geschiedschrijver houdt hij met het lidwoord ‘een’ een slag om de arm,- het had ook anders gekund.
Die slag om de arm blijkt terecht, wanneer men de tekst op de achterkant van het boek leest. Daar wordt aangegeven dat Fokkema in een aantal hoofdstukken een min of meer chronologisch verhaal zal vertellen, maar daar blijkt ook ruim de helft van het boek te zullen bestaan uit ‘herverkavelingen’ van de geschiedenis, door de schrijver deftig ‘laboratoria’ genoemd, waarin hij uit verschillende invalshoeken de poëzie steeds anders wenst te belichten. Zo bekijkt hij het engagement van dichters, maakt hij een kwestie van poëzie en moraal, heeft het over de persoonlijkheid van de dichter en besteedt een hoofdstuk aan de ambachtelijkheid van het poëzieschrijven. Het is de vraag of deze opzet het boek goed gedaan heeft.
In een geschiedschrijving ontkomt de auteur niet aan veralgemeniseringen. Formuleringen als ‘de Tachtigers wilden …’, ‘de Vijftigers waren …’ zijn natuurlijk schering en inslag. Het lukt Fokkema zelfs met betrekking tot de Vijftigers hier enige nuancering in aan te brengen door zowel aandacht te besteden aan hun gemeenschappelijke opvattingen als aan hun individuele verschillen. Maar ook moet gezegd worden dat hij het poëtisch landschap nogal eens met grove penseelstreken opzet, wanneer hij in zijn historisch overzicht schijnbaar achteloze interpretaties opneemt van complete oeuvres. Zo moet Martinus Nijhoff, voorwaar toch een belangrijke schakel in de Nederlandse poëzie, in de Nederlandse poëzie-opvattingen, in de poëziekritiek en auteur van een oeuvre dat zich nadrukkelijk ontwikkeld heeft, het doen met een typering van ongeveer één bladzijde lengte.
Gerrit Achterberg wordt ook ‘even neergezet’: ‘Ter wille van de poëzie heeft hij huis en orthodoxe haard vaarwel gezegd, zijn land van herkomst verlaten, een maatschappelijke carrière als onderwijzer niet geteld. Zelfs pleegde hij doodslag op zijn hospita. Zijn hele leven stond aldus (cursivering van R.E.) nogal drastisch in dienst van de poëzie […].’ Wie de vele publicaties over Achterberg, onder welke de biografie van Wim Hazeu, kent, schiet over dit door elkaar husselen van oorzaak en gevolg wel even in de lach.
Nu zouden dit soort uitschieters wellicht niet zo erg zijn, wanneer er verder sprake zou zijn van een evenwichtige geschiedenis, maar Fokkema zit zichzelf steeds in de weg. Hij heeft het hele boek niet willen opbouwen als een chronologische historie, getuige de essayhoofdstukken, maar daardoor is juist het overzicht zoek geraakt. Dat geldt niet alleen voor de structuur van het hele boek, maar ook voor de structuur van de afzonderlijke hoofdstukken. Fokkema is te veel essayist en te weinig historicus. Het is een leuke vondst dat in Robert Ankers Goede manieren uit 1989 misschien een echo te bespeuren is van gedichten van Henriëtte Roland Holst en P.C. Boutens, maar zo’n alinea komt de hechte structuur van het hoofdstuk bepaald niet ten goede.
Je kunt deze onevenwichtigheid ook afzien aan het register. Achter tal van dichters staat een reeks bladzijdennummers, maar op welke van die bladzijden hun werk of de aard van hun belang getypeerd wordt, op welke van die bladzijden een overzicht van hun oeuvre gegeven wordt, of dat zij op die bladzijden slechts even genoemd worden, blijft in het ongewisse. Op Gerrit Kouwenaars naam volgt een indrukwekkend aantal verwijzingen. Hij wordt, terecht overigens, door Fokkema gezien als een belangrijke spil in de naoorlogse poëzie, maar een helder overzicht van Kouwenaars werk en ontwikkeling ontbreekt. Helemaal pijnlijk is het dat Kouwenaars werk van de laatste tien jaar, gebundeld in de indrukwekkende verzamelbundel helder maar grijzer, gedichten 1978 – 1996 nauwelijks aan bod komt. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het toch niet van poëtisch en poëticaal belang ontblote werk van Rutger Kopland.
Het ware mij dus liever geweest als Fokkema zijn essays elders gepubliceerd had en hij zijn geschiedenis breder en evenwichtiger had opgezet, daarmee meer recht doend aan de historie.
In het vierde hoofdstuk, ‘Van kwade reuk tot wierook’, probeert Fokkema tot een typering te komen van het begrip postmodernisme en dan doet hij voor het werk van Hans Vlek en Rob Schouten wél wat hij voor Kopland en Kouwenaar niet deed: hij gaat uitvoerig op hun oeuvre en de ontwikkeling daarvan in. Dat levert een aardige typering van hun werk op, maar je kunt je in alle gemoedsrust afvragen of hun dichterlijk werk het werk van H.H. ter Balkt, die deze eer niet te beurt valt, in de schaduw kan stellen. Of staan beide oeuvres nu werkelijk zo centraal in het poëtisch landschap? In Fokkema’s visie in ieder geval wel centraal in het postmodernisme.
Fokkema’s opzet wreekt zich helemaal in de essayistische hoofstukken. Daarin komt zijn manier van redeneren helemaal neer op schotsen springen van het ene oeuvre naar het andere, van het ene gedicht naar het andere. Overzichtje van de poëzie van Robert Anker, mini-essaytje over C.O. Jellema, even Judith Herzberg aan de orde stellen, uitvoerige aandacht voor het werk van Armando. De verhoudingen komen nogal scheef te liggen op deze manier.
Aan deze voorbeelden is af te lezen dat de keuzes ook zo vaak een willekeurige indruk maken. Het register vertekent daarbij het beeld nog eens, doordat ook dichters die in het voorbijgaan slechts genoemd worden, opgenomen zijn met een verwijzing. Daardoor lijkt het dat hedendaagse dichters als K. Michel, Tonnus Oosterhoff, Peter van Lier, Arjan Duinker (om maar een enkeling te noemen) ook hun deel in de bespreking van de geschiedenis meekrijgen, maar dat is gezichtsbedrog. De meeste worden slechts en passant genoemd, ook als hun rol in het huidige poëtische discours wel degelijk van belang is.
Waarom Hamelink wel ‘uitvoerig’ bespreken en Ter Balkt en Beurksens niet? Waarom wel weer Zwagerman napraten en als epigonen van Kouwenaar Wiel Kusters, Peter Nijmeijer, Hans Tentije en Peter Zonderland ‘onrustbarend in het wit laten wroeten’, zonder vervolgens die vermeende schoolvorming op haar merites te beoordelen? Waar zijn Den Brabander, Van Hattum, Gellings, Van Dixhoorn, Hüsgen, Menkveld, Houben, Honingh, Bogaards, de Kom, Lieske, Knibbe, Van Marissing, Kregting, van Hoore, Oerlemans, Van Pinxteren, Rosen, De Roy van Zuyderwijn, Schouwenaar, Starink?
Maakt deze kritiek dat ik het een volslagen waardeloos boek vind? Nee, ik vind het als geschiedschrijving voor een groot deel mislukt, maar de afzonderlijk essaytjes over de dichters bevatten (als je ze eenmaal gevonden hebt en in het register onderstreept, opdat ze tenminste snel terug te vinden zijn) nogal eens interessante waarnemingen en gedachtesprongen. Jammer daarbij is dat Fokkema een nogal academische essayist is die mijns inziens teveel leunt op poëticale (lezingen van) gedichten, poëticale uitspraken en wat minder op het niet-poëticale deel van het werk. Zo ontstaat namelijk eerder een geschiedenis van uitspraken over poëzie dan van de poëzie zelf.
Doordat Fokkema van het boek een lappendeken van opvattingen over poëzie en van verschillende perspectieven daarop gemaakt heeft, lijkt het me dat de studie de ondertitel, ‘geschiedenis’, niet waarmaakt. Wie niet al in min of meerdere mate de poëzie volgt, heeft misschien wat aan de afzonderlijke typeringen van het oeuvre van verschillende dichters, maar die zijn ook elders wel te vinden. Wie op zoek is naar een overzicht van de historische bewegingen en tegenbewegingen van de poëzie heeft wat aan de eerst drie à vier hoofdstukken, maar je moet het poëtisch landschap zelf al een beetje kunnen overzien om de verschillende opposities, zoals idealistisch – realistisch, talig – realiteit, modern – postmodern, van waaruit Fokkema de Nederlandse poëzie wil beschouwen, in de geschiedenis te kunnen plaatsen.
Evenals Anbeek in zijn literatuurgeschiedenis koos Fokkema voor het weglaten van de Vlaamse poëzie. De flaptekst belooft dat ‘een geschiedenis van de Vlaamse poëzie eerlang als pendant van deze uitgave zal verschijnen’. Ook dat vind ik een ongelukkige keuze. Weer denk ik: had de essays weggelaten en had de Vlaamse poëzie opgenomen in ‘een grootsch verband’. Het doet wat vreemd aan het (vooral vroege) werk van Lucebert en Kouwenaar aan de orde te stellen en dan net te doen alsof Hugo Claus nog nooit een gedicht gepubliceerd heeft. Daarbij is er al geruime tijd sprake van een duidelijke kruisbestuiving van de Noord- en Zuid-Nederlandse poëzie. Niet alleen De Arbeiderspers, bij wie Fokkema’s boek uitkwam, heeft een aanmerkelijk aantal Vlaamse dichters in het fonds. Er zijn nogal wat gerenommeerde dan wel spraakmakende Vlaamse dichters die met tamelijk succes een overstap naar een Noord-Nederlandse uitgever hebben gemaakt en er bestaat vanuit het Vlaamse een behoorlijke reflectie op de Noord-Nederlandse poëzie. Nu ontstaat een geforceerde tweedeling en dat is jammer. Enfin, te hopen is dat – wie hem ook zal schrijven na het overlijden van Fokkema in 2000 – het ‘een geschiedenis van de Vlaamse poëzie’ zal worden en niet nog eens schotsen springen.
Literatuur
Redbad Fokkema, Aan de mond van al die rivieren. Een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945. Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam, 1999.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten