vrijdag 29 februari 2008

Matte maar allesbelovende kleuren. Over Het arsenaal van Jan Eijkelboom

Donderdag 28 februari is, enkele dagen voor zijn 82ste verjaardag, in zijn woonplaats Dordrecht de dichter, vertaler en journalist Jan Eijkelboom overleden. Na een loopbaan als journalist publiceerde Eijkelboom de laatste dertig jaar van zijn leven poëzie. 'Wat blijft komt nooit terug' (1979), 'De Gouden Man' (1982) en 'Kippevleugels' (1991) zijn de titels van veelgeprezen bundels. Hij werd voor zijn werk onderscheiden met onder meer de Anna Blamanprijs, de Jan Campertprijs en de Herman Gorterprijs. Op het Damiatebolwerk in Dordrecht is een van zijn bekendste dichtregels gegraveerd: Wat Blijft Komt Nooit Terug. Hij maakte ook Nederlandse vertalingen van werk van onder andere Philip Larkin, John Donne, W.B.Yeats en Derek Walcott.



Tot op zekere hoogte is dit gedicht uit Jan Eijkelbooms zevende bundel, Het arsenaal, karakteristiek voor zijn poëzie:

Eén lucifer

Het is weer niet die ene druppel wijn
die zeeën purper kleurt

en evenmin de laatste appel die
de plukkers vergaten en die,

gevallen, de aarde deed schommelen
tussen haar polen.

De brandlucht van één afgestreken lucifer
brengt eerder een wereld teweeg

van winterhanden die houtjes kloofden
voor kachel en fornuis,

van kamerdeuren die dicht moesten blijven
in een kleumerig huis,

maar zo ook van een warmte waarin
bij het beheerst laaien

van een Etna achter mica een leerling
kon huiveren van eerbied en genot

om die ene druppel wijn,
oinou èna stalagmon.

De verwijzingen naar Leopolds ‘oinou èna stalagmon’ (‘een enkele pereling / doordringt de gansche helderheid en deelt / haar wezen mede aan de verste stranden, / den diepsten bodem’) en Sappho’s bruiloftslied (‘zoals de zoete appel / bloost aan het eind van een tak / hoog in de hoogste twijgen / vergeten door de plukkers / neen, niet vergeten / maar niet te bereiken’ – vert. Paul Claes) zijn niet typerend voor Eijkelbooms gedichten voor zover het literaire verwijzingen zijn. Als zodanig functioneren ze dan ook niet. De klassieke citaten moeten concurreren met iets eenvoudigs als de brandlucht van een lucifer die vooral dient als ontsteking voor het oproepen van een herinnering aan voorbije tijden en dat is wel kenmerkend voor Eijkelbooms poëzie. De regel ‘brengt eerder een wereld teweeg’ wordt onderbroken door een enjambement waardoor het een ogenblik mag lijken dat die brandgeur Luceberts ‘ruimte van het volledige leven’ oproept, maar dat gebeurt in Eijkelbooms gedichten zelden. De Etna is niet de vulkaan, maar de kachel. Het gaat meestal om een in het verleden gelegen wereld van klein geluk. Momenten, die echter ook steeds vaker in het heden plaatsvinden.
In het werk van Jan Eijkelboom zijn voorzichtige ontwikkelingen te signaleren. De gedichten in zijn vroege bundels gingen vaak over het heden en waren geschreven vanuit een ‘o zo zwaartillend hoofd’. Titels als ‘Zwarte sonnetten’ en ‘Notities in een grijze week’ zetten de toon – droefgeestig, om het met een typisch Eijkelboomwoord te zeggen. In de loop der tijd krijgen niet alleen, zoals in ‘Eén lucifer’, momenten uit het verleden een glans, maar ook het heden krijgt steeds vaker ‘matte / maar allesbelovende / kleuren’. Steeds vaker wordt het ‘schrikbewind / uit Opper-Melancholia’ doorbroken.
Wanneer in De wimpers van de dageraad een kinderkamer in gereedheid gebracht moet worden, verzet het schurftige dessin van het behang uit de crisistijd zich tegen de stoommachine en zelfs een opschrift op de muur zegt: ‘Laat alles hier zoo staan,’ maar in een volgend gedicht worden de planken geschuurd en wordt de vloer kanariegeel geverfd. Dat lijkt op een afrekening met het verleden, maar de beurtzang tussen levenslust (soms zelfs getemperde levensvreugde) en gevoelens als weemoed en melancholie blijft een constante in Eijkelbooms poëzie. Zoals ‘Eén lucifer’ ook demonstreert gaat het om relatieve kleinigheden, zowel qua inhoud als wat betreft de vorm is het poëzie in grijstinten. De ‘kanariegele verf’ en de ‘luid kwetterende mussen’ uit Het lied van de krekel (1996) zijn eigenlijk in Eijkelbooms poëzie al uitbundigheden. Het ‘bruin-zwarte merelpaar’ en de ‘gerafelde takken / van de lariks’ horen er meer in thuis. In het gedicht ‘De winterschilder’ typeert de dichter zijn werk uitstekend wanneer hij schrijft:

Men zou wel schilder willen zijn
om dit gebrek aan kleur
op linnen te bewaren.

[…]

het was genoeg,
heel deze overvloed
aan schaarste.

Jan Eijkelboom is zich deze eenvoud goed bewust. Zijn vertaling, waar hij de titel voor zijn bundel uit 1991 aan ontleende, van Philip Larkins ‘Modesties’ spreekt boekdelen: 'Woorden gewoon als kippevleugels / kennen geen leugens, stellen de zaken niet mooier voor - /zijn te verlegen' en ook een titel als Het lied van de krekel duidt op een ingetogen bevlogenheid. Opvallend daarbij is dat zijn gedichten steeds soepeler en eenvoudiger lijken te worden. Die ene druppel hoeft dan misschien niet alle oceanen tot aan de diepste bodem te doordringen om tóch opgemerkt te worden. En ook dát getuigt van bescheidenheid en vitaliteit. Het gaat in Eijkelbooms gedichten dan weliswaar niet om de ruimte van het volledige leven, het gaat wél om het leven, getuige ook de laatste strofe van ‘Een ijzersterkte mist’:

Maar deze nevel laat geen modder na,
wekt geen verwachting, lost slechts op
en laat toch in ’t voorbijgaan weten
dat wij nog niet, nog lange niet
zijn uitgekeken.

Verscheen eerder in: Bzzlletin 273, 2000

Geen opmerkingen: