Batavus Droogstoppel [in: Multatuli’s Max Havelaar]
Versvoeten tellen
Hoe word je een onsterfelijke voetnoot in de literatuurgeschiedenis? Henri Eduard Maurits Uyldert bereikte deze status door Slauerhoffs poëzie te benaderen in de stijl van meester Pennewip.
Zolang ‘amandelen’ rijmt op ‘wandelen’, ‘brandewijn’ op ‘maneschijn’ en ‘hand’ op ‘vaderland’ zal meester Pennewip de overige coherentie van het gedicht een zorg zijn, vindt hij het geheel ‘zangerig’ en treft ‘diepte’ aan ‘in die koek met brandewijn en ’t vaderland daartussen’. Maar wanneer Lijsje Webbelaar ten behoeve van het rijm op ‘trappe’ de door haar vader te verkopen ‘aardappe / len’ doorsnijdt, keurt hij dat af en ook Leendert Snelleman wordt vanwege zijn rijmvormen op zijn vingers getikt. ‘Aardig’ laten rijmen op ‘jarig’, ‘kuieren’ op ‘eieren’ duidt op verwaarlozing van het rijm, vindt hij, want van halfrijm of assonantie heeft Pennewip nog nooit gehoord en anders wíl hij er niet van weten.
Henri Eduard Maurits Uyldert werd geboren in 1881 en stierf in 1966. Hoewel hij een tweetal romans en enige door Verwey beïnvloede poëziebundels, alsmede een driedelige biografie van Albert Verwey op zijn naam heeft staan, gaat hij vooral de geschiedenis in door een anekdote.
Na verschijning van Slauerhoffs Eldorado in 1928 schreef hij in het Algemeen Handelsblad, bij welke krant hij van 1923 tot in de jaren ‘40 redacteur toneel en letteren was, dat hij Slauerhoff het ‘Dorado der dichters’ ontzegde. Hij was namelijk bij het lezen in de bundel, of in plaats daarvan, een beetje aan het tellen geslagen en aldus tot de conclusie gekomen dat Slauerhoff te betrappen was op een ongelijk aantal versvoeten per dichtregel. Du Perron, toen nog niet gebrouilleerd met Slauerhoff, sprong voor de dichter in de bres en gaf de boekhouder het predikaat ‘de meest verstopte recensent van Holland’ mee. Hij dateerde het begin van Uylderts ‘verkalking des geestes’ zo rond het einde van het tijdschrift De Beweging in 1919. Er is bijna geen publicatie over Slauerhoffs poëzie te vinden of Uylderts veroordeling wordt te zamen met Du Perrons verdediging wel even genoemd en altijd is Uyldert daarbij de kop van jut. Lettergrepen tellen, poeh, de sufferd!
Maar als A.L. Sötemann de poëzie van J.C. Bloem zeer nauwgezet onder de loep neemt, doet hij hetzelfde: tellen. Alleen dient deze boekhouding dan als bewijs voor de ‘indrukwekkende coherente complexiteit van die ‘eenvoudige’ verzen’’, dus voor Bloems meesterschap – en dan is het goed, dan heet halfrijm geen slordigheid, maar ‘gedempt’ rijm.
Het is in de loop der jaren een automatisme geworden slechts laatdunkend over Uylderts commentaar op Slauerhoffs poëzie te schrijven, maar hij had natuurlijk met zijn kritiek feitelijk wel gelijk. Sterker nog: hij was bepaald niet de enige die slordigheden in Slauerhoffs versificatie opmerkte, want ook in correspondentie met de dichter zelf kwam het onderwerp aan de orde. Zo moet Roel Houwink Slauerhoff er over aangesproken hebben. Wim Hazeu citeert in zijn biografie een brief van de dichter aan Houwink:
Met je kritiek op ruwheid aan de hand van “Maagdenlied” ben ik het roerend eens. Maar die slordigheid is een deel van me, overal, in geneeskunst helaas ook. In stukken als “Vliegende Hollander” vind ik het géén bezwaar, onbeholpenheid wel natuurlijk. Ontdek mij nu ook eens aan de andere pool: mijn gave. Citeer eens wat hetgeen jouw inziens gaaf is. Dan weet ik dat ook. […] … maar als ik proza schrijf wordt het slechte taal en als ik verzen schrijf vergeet ik de handeling en verlies mij in woordspel en funambulesque [= koorddansachtige] aardigheden. Onoplosbaar dilemma. Als je mijn embryo’s op dat gebied eens doorzien wilt is ’t mij heel welkom, Maar ’t zou krachtverspilling zijn in een richting verder te gaan die mij “niet ligt”. Besef dus je verantwoordelijkheid. (blz. 145)
Een lesje in lyriek
Inmiddels is er geen Du Perron meer die Slauerhoffs slordigheden kan verdedigen en dus kan W. Bronzwaer Slauerhoff in Lessen in lyriek: nieuwe Nederlandse poëtica zonder veel omhaal als voorbeeld van een foute versificatie gebruiken. Hij schrijft op bladzijde 76, 77:
Van dichterlijke vrijheden moet men uiterst spaarzaam gebruik maken. In Slauerhoffs gedicht 'Het veroordeelde vaartuig' komt deze passage voor:
.. het eeuwig zwijgen
dat enkel in de oceanische afgrond heerst …
Om in de tweede regel nog recht te doen aan de jambische pentameter, moet men het woord oceanische lezen òfwel als voorafgegaan door een elisie en gevolgd door een tweede elisie, òfwel als voorafgegaan door een elisie en voorzien van een synearesis, die van e-a één klinker maakt. In het eerste geval leest men:
dat enkel in d’oceanisch’ afgrond heerst.
En in het tweede:
Dat enkel in d’osjanische afgrond heerst.
Menig lezer zal hierbij de wenkbrauwen fronsen. Slauerhoff is trouwens een gecanoniseerde dichter die men ook op onbetwijfelbare metrische fouten kan betrappen, en wel van een andere orde dan die van het voorbeeld van Beckmesser, waar het metrische schema te onflexibel was. In het volgende voorbeeld uit Slauerhoffs gedicht 'De albatros' heeft de eerste regel een lettergreep te weinig (het gaat om de tweede strofe);
Ten Zuiden van de Hoop- en Stormkaap
Hindert geen kust, geen klip mijn stille vaart,
Waar de albatros ook op zijn wieken slaapt,
Boven den storm, door sterren aangestaard.
We spreken hier dan ook nadrukkelijk niet van een antimetrie, maar van een technisch mankement.
Pats! Bronzwaer is streng in de leer: ‘metrische fouten’, ‘technisch mankement’. Domweg tellen laat zien dat hij gelijk heeft, zolang de gesignaleerde afwijkingen tenminste geen poëtische functie hebben, al is het maar om te voorkomen dat het gedicht in een dreunmetrum à la vadertje Cats ten onder gaat. Die vlieger gaat echter in deze gevallen niet op.
De sloridigheid verdedigd
De slordigheden van Slauerhoff riepen natuurlijk reacties op zoals die van Uyldert, maar ook uit onverdachte hoeken werd er op gereageerd. Marsman was over Slauerhoffs techniek ook bepaald niet te spreken, maar nuanceerde later zijn mening. Roel Houwink verklaarde diens veranderende inzicht aldus:
Terwijl Slauerhoff zich in het geheel niet om enig vormprobleem bekommerde, zich er niet om bekommeren kòn, omdat het essentiële kenmerk van zijn poëzie “het stromende” was, voerde Marsman ten aanzien van zijn poëtische “zelfverwerkelijking” een strijd op leven en dood tegen de chaotische ontbindingstendensen van het naoorlogse expressionisme. Hij wist dat zijn dichterschap op het spel stond. Daarom moest hij wel fel en heftig alles afwijzen, wat “de vorm’ niet ernstig nam, maar zich ongebreideld uitstortte in de stroomversnellingen van het uit elke redeverband losgebroken woord.’ Zodra Marsman echter tot evenwichtiger oordelen in staat was, zag hij in, dat de ‘nonchalance’ van Slauerhoff geen tijdverschijnsel was, maar een persoonlijke, aan zijn poëzie onverbiddelijk inherente trek. (Hazeu, blz. 166)
En inderdaad klinkt het oordeel van Marsman over dezelfde bundel bij het lezen waarvan Uyldert zo struikelde over teveel versvoeten, Eldorado, bepaald niet onvriendelijk. Ook hij ontkent de vormslordigheden niet, maar plaatst ze in het perspectief van Slauerhoffs dichterschap:
Ik ben er zeker van, en deze stelligheid grond ik op sommige van zijn gedichten, dat hij soms met opzet slecht schrijft; niet dus, zoals wel eens gemeend is, omdat hij het niet beter zou kunnen, hij kan het uitstekend, maar omdat hij het niet wil. Hij wil het volmaakte niet, hij schuwt het als een zelfvoldane verzekerdheid, die prat gaat op haar bereiken. Slauerhoff wil per se niets bereiken, hij wil niets bereikt hebben, hij wil onafgebroken voorwaarts kunnen, naar het onbetredene en onbekende, en de afschuwelijk, totterdood gerekte waan van Columbus – de wereld is niet rond – is tevens de zijne. (Hazeu, blz. 375)
Niemand ontkent de technische mankementen, maar de manier waarop ze ‘verklaard’ worden verschilt in niet onbelangrijke nuances. Uyldert vond domweg dat Slauerhoff beter zijn best had moeten doen op de techniek; aan de visies van Bronzwaer en Sötemann zou je de conclusie kunnen verbinden dat het vakmanschap van een dichter als Slauerhoff minder hoog aangeslagen dient te worden dan dat van bijvoorbeeld J.C. Bloem; Houwink, evenals Slauerhoff zelf, zag in dat het niet in het karakter van Slauerhoff besloten lag zich teveel om vormaspecten te bekommeren en Marsman dacht dat de dichter de vormfouten opzettelijk aanbracht.
Op deze laatste visie breit Wim Hazeu in zijn biografie nog wat door. Ook hij komt er niet om heen en dus is er in de biografie een apart hoofdstukje gewijd aan ‘slordigheid’, waarin de levensbeschrijving enigszins hagiografische trekken krijgt, doordat Hazeu des dichters slordigheid de allure van een rebels verzet wil toekennen. Het is de moeite waard dat stuk (nog) eens goed te lezen:
De slordigheid die Slauerhoffs poëzie soms werd verweten, door ‘philisters’ om Ter Braak te citeren, is van een andere orde. Slauerhoff rebelleerde tegen de starre orde, tegen het keurslijf, en voor wat de poëzie betreft strekte dit verzet zich soms ook uit tegen de ordening die van een gedicht werd verwacht. Hij kon zich overgeven aan de spontaniteit van het vers: ‘Vanwaar, waarom en waartoe zijn mij deze reeglen ontvallen?’ schreef hij in Oost-Azië. En nu ze mij eenmaal zijn ontvallen, wil ik ze zo laten, zal hij gedacht hebben. Feriz herinnerde zich dat Slauerhoff principieel elke verandering van een woord, een metrum, een interpunctie in een gedicht weigerde. Als eens iemand hem toeriep: ‘Jan, dat is geen Nederlands!’ antwoordde Slauerhoff: “Dan is het Slauerhoffs.’
Was er dan nog sprake van slordigheid of onverschilligheid? Het was een bewuste keus, een teken van persoonlijkheid. Slordigheid in zijn verzen bestond niet voor hem: hij was een consciëntieus, of, om het ouderwetser te formuleren, een waarachtig dichter. De slordigheid die men in zijn verzen las was een zogenaamde slordigheid. De dichter werkte zijn verzen om, herschreef ze, lette op de vorm, en saboteerde opzettelijk sommige vormen. Wanneer hij een versvoet in een sonnet amputeerde, dan deed hij dat om bijvoorbeeld saaiheid te vermijden of om het sonnet uit zijn vorm te bevrijden. Hij was allergisch voor ordening. Waar andere kunstenaars orde wilden scheppen in de chaos, schiep hij eerder chaos in de orde. Hij hield meer van een ruïne dan van een gaaf gebouw, en werkte er hard aan om een ruïne te maken. Zo ‘verbouwde’ hij het laatste gedeelte van het gedicht 'Sirenen' geheel en herschreef hij 'Herfst' (‘Ver stond de strakke lucht’) driemaal. Als een ‘reglementaire vorm’ de bedoeling van de dichter afzwakte, veranderde hij het gedicht in een andere, soms chaotischer vorm. Het gedicht 'De Vliegende Hollander' kende een oervorm en vele varianten, totdat de dichter de juiste versie had gevonden. Een gedicht als 'Oceaannacht' werd naar aanleiding van besprekingen met Van Wessem grondig en meermalen herschreven. Slauerhoff kladde zijn gedichten niet neer, hem is op dit gebied geen slordigheid te verwijten. De keuze van de regels was bewust; soms hield hij zich weer heel nauwkeurig aan een vorm. Zo merkte Vestdijk bij het gedicht 'Zwartbaard' op dat men het vers op die wijs kon zingen: ‘De maatverdeling is pijnlijk nauwkeurig.’ Die nauwkeurigheid blijkt ook uit de mededeling in een brief aan Jo Landheer: ‘Ik wilde in elk geval die sonnetten terug hebben, die moeten noodig geretoucheerd, Boutens zou zijn eind sigaar doorslikken als hij ze zag.’
Juist de eigenaardigheden die hij zich in sommige gedichten aan zin- en versvorm permitteerde, maken zijn gedichten ‘Slauerhoffs’ of, in de woorden van Vestdijk, tot een aanranding van de ‘schoonheid’, waarvoor een ‘demonische schoonheid’ in de plaats kwam. Binnendijk verwoordde het aldus: ‘Ondanks zijn slordigheid, verantwoord en vaak uiterst verfijnd.’ Slauerhoff zou Slauerhoff niet zijn, wanneer hij de ‘onwetmatigheden’ niet afwisselde met ordelijke, wetmatige verzen. Het 'Zeemans herfstlied' is van een welhaast klassieke strengheid. (Hazeu, blz. 408)
Het is interessant om Hazeus argumentatie op de keper te beschouwen. Slauerhoff stond, zo blijkt in de biografie, bekend als iemand die ‘rebelleerde’ tegen de starre maatschappelijke orde. Nou ja … een rebel, dat is wel een erge geuzennaam als je bedenkt dat bedoeld wordt, dat hij zich niet aan alle sociale conventies hield en dat mensen hem daarom nog al eens onbeschoft vonden. En dit ‘verzet’ strekte zich dan bewust uit tot verzet tegen de ordening in het gedicht? Als je zo redeneert dan kun je zijn bijkans onleesbare handschrift ook als rebellie beschouwen.
Dat een dichter zich kan overgeven aan de spontaniteit van het vers, laat natuurlijk onverlet dat er daarna nog enig handwerk aan verricht zou kunnen worden en dat Slauerhoff ‘gedacht zal hebben’ de gedichten ‘Slauerhoffs’ te willen laten, zal ongetwijfeld waar zijn, maar waarom zou dat geen onverschilligheid met betrekking tot de vorm zijn? Nee, dat moet van de biograaf ‘een bewuste keus, een teken van persoonlijkheid’ zijn. Maar als iets een teken van persoonlijkheid is, wil dat toch nog niet zeggen dat het ook een bewuste keuze is? Eerder lijkt me het tegendeel het geval: wat een teken van persoonlijkheid is, is juist geen bewuste keus. En dan wordt de redenering wel heel vreemd: ‘Slordigheid in zijn verzen bestond niet voor hem: hij was een consciëntieus, of, om het ouderwetser te formuleren, een waarachtig dichter. De slordigheid die men in zijn verzen las was een zogenaamde slordigheid.’ Even kijken of ik het nu nog begrijp: omdat slordigheid in zijn verzen voor Slauerhoff niet bestond, zijn die slordigheden er niet? Dan deed Slauerhoff en doet Hazeu aan struisvogelpolitiek. Een consciëntieus dichter is toch niet hetzelfde als een waarachtig dichter? Het een hoeft het ander niet uit te sluiten, maar een dichter als Slauerhoff zou ik geloof ik vanwege zijn overgave (‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen’) wel een waarachtig dichter willen noemen, maar het is toch juist zijn nauwgezetheid die hier ter discussie staat? Ik geloof dat ik schilders als pakweg Matisse, Munch, Van Gogh, Appel wel waarachtige schilders zou kunnen noemen, maar consciëntieus? Het sterkste staaltje redeneerkunst staat in de laatste zin: je noemt slordigheid ‘zogenaamde slordigheid’ en dan bestaat ze niet meer. Kom nou toch. Vervolgens wordt zijn slordigheid een bewuste daad genoemd, bestaande uit het ‘amputeren van versvoeten’ om gedichten uit hun vorm te bevrijden en even later moet ik weer lezen dat hem geen slordigheid te verwijten is, omdat hij wel eens gedichten herschreef, terwijl in hetzelfde stuk nu juist verteld werd dat hij ‘principieel elke verandering weigerde’. Enfin, het is wel duidelijk dat de biograaf er in deze dolgedraaide passage teveel op uit is Slauerhoffs slordigheid als een positieve eigenschap te waarderen en dat verklaart misschien zijn uitsmijter: ‘Het 'Zeemans herfstlied' is van een welhaast klassieke strengheid.’
O ja? Of, wacht eens even, is de adder onder het gras hier dat achteloze ‘welhaast’? Eens even kijken.
Zeemans herstlied
’t Geweld van de wervelende vlagen
Verwoest de weerlooze bloemen
En plundert de steunende hagen;
De blanke meren vertroeblen.
Had ik nu een needrige hoeve
En kinderen spelende buiten,
Om aan de beregende ruiten
Gedachtloos gelukkig te toeven.
Na ’t zwerven en stuursche staren
Over de eeuwige zee,
Na ’t eindloos tumult van gevaren:
De stilt’ van een vredige stee.-
Maar het is anders geworden,
Mijn makkers zijn vroeger gestorven
Of in ander alleen-zijn verzworven.
Ik strandde in een doode stad,
Bewandel een eenzaam pad,
Vertrouwd met vergeten graven,
Omspeeld door zieltogende blaren.
Drie kwatrijnen, het eerste en derde voorzien van gekruist rijm, het tweede van omarmend rijm; de eerste twee strofen vrouwelijk rijmend, in de derde plotseling mannelijk en tenslotte een zevenregelige strofe gebaseerd op drie rijmklanken. Het aantal lettergrepen per versregel vertoont de volgende willekeur: 10, 8, 9, 8 / 9, 9, 9, 9 / 8, 7, 9, 8 / 8, 9, 10, 8, 7, 8, 9. Inderdaad een welhaast klassieke strengheid, het is maar wat je onder ‘welhaast’ verstaat. In ieder geval niet de klassieke strengheid van Bloem.
Vergelijkend warenonderzoek
Laten we eens twee gedichten, één van Slauerhoff uit de gewraakte bundel, en één van J.C. Bloem, die bekend stond om zijn klassieke strengheid, naast elkaar houden en wat nauwkeuriger kijken waar die Slauerhoffse slordigheden uit bestaan.
Columbus
Als een drieëenheid dreef zijn kleine vloot
Over het wijde, nooit bevaren water
Naar ’t land dat hij verwachtte, aldoor later,
Maar vast, als aan ’t eind van ’t bestaan de dood.
Hij wist, zonder berichten en bewijzen,
Het nieuwe werelddeel te liggen aan
Een verre kim, en anders zou ’t verrijzen
Tijdens zijn naadring, diep uit de oceaan.
Met door geen wrevel aangetast geduld
Werd iedren dag de afstand uitgerekend,
Op de nog leege kaarten aangeteekend,
En geen verwachting door de ruimt’ vervuld.
Een enkel maal stond zijn gelaat verstoord,
Wanneer de kleine Pinta achterbleef
En hij des avonds in zijn dagboek schreef:
“Wind vast, ’t volk ontevreê, van land geen spoor.”
Wanneer hij eenzaam zat in de kampanje
Kwamen soms oproerkreten doorgedrongen;
Hij vreesde dood noch leegte, alleen gedwongen
Terug te keeren naar ’t gehate Spanje.
Toen eindlijk – op een ijle grijze lijn –
Vreemd slank geboomte als met pluimen wuifde,
En ’t volk na lang bedwongen doodsangst juichte,
Stond hij gebukt door diep verborgen pijn.
’t Wondend besef van wat hem had gedreven:
niet het begeeren van schatrijke ontdekking,
’t Verlangen voort te zeilen steeds; zijn leven
Wist hij nu doelloos, eindeloos van strekking.
Hij droeg een voorgevoel van ballingschap:
Na ongenade een lange kerkerstraf,
Bevlekte glorie en gebroken staf,
’t Oud hoofd gebannen in een monnikskap;
Reeds vastbesloten, in dien eersten stond,
Op een klein schip met weinigen te vluchten;
Reddend in ’t eeuwig wijken van de luchten
Een waan van ruim: de wereld is niet rond.
Wanneer we ‘Columbus’ schematisch weergeven, dan zien we het volgende:
Strofe 1
10 lettergrepen, a, mannelijk rijm
11 lettergrepen, b, vrouwelijk rijm
11 lettergrepen, b, vrouwelijk rijm
10 lettergrepen, a, mannelijk rijm,
dus: omarmend rijm
Strofe 2
11 lettergrepen, c, vrouwelijk rijm
10 lettergrepen, d, mannelijk rijm
11 lettergrepen, c, vrouwelijk rijm
11 lettergrepen, d, mannelijk rijm,
dus: gekruist rijm
Strofe 3
10 lettergrepen, e, mannelijk rijm
11 lettergrepen, f, vrouwelijk rijm
11 lettergrepen, f, vrouwelijk rijm
10 lettergrepen, e, mannelijk rijm,
dus: omarmend rijm
Strofe 4
10 lettergrepen, g, mannelijk halfrijm
10 lettergrepen, h, mannelijk rijm
10 lettergrepen, h, mannelijk rijm
10 lettergrepen, g, mannelijk halfrijm,
dus: omarmend rijm
Strofe 5
11 lettergrepen, i, vrouwelijk rijm
11 lettergrepen, j, vrouwelijk rijm
12 lettergrepen, j, vrouwelijk rijm
11 lettergrepen, i, vrouwelijk rijm,
dus: omarmend rijm
Strofe 6
10 lettergrepen, k, mannelijk rijm
11 lettergrepen, l, vrouwelijk halfrijm
11 lettergrepen, l, vrouwelijk halfrijm
10 lettergrepen, k, mannelijk rijm,
dus: omarmend rijm
Strofe 7
11 lettergrepen, m, vrouwelijk rijm
12 lettergrepen, n, mannelijk rijm
11 lettergrepen, m, vrouwelijk rijm
11 lettergrepen, n, mannelijk rijm,
dus: gekruist rijm
Strofe 8
10 lettergrepen, o, mannelijk rijm
11 lettergrepen, p, mannelijk rijm
10 lettergrepen, p, mannelijk rijm
10 lettergrepen, o, mannelijk rijm,
dus: omarmend rijm, maar alle rijmen assoneren
Strofe 9
10 lettergrepen, q, mannelijk rijm
11 lettergrepen, r, vrouwelijk rijm
11 lettergrepen, r, vrouwelijk rijm
10 lettergrepen, q, mannelijk rijm,
dus: omarmend rijm
We vergelijken ‘Columbus’ met ‘De zieke’ uit Het verlangen (1921) van Bloem.
De zieke
Het licht is blank aan mijne kamerwanden;
Op blanke lakens liggen als een schrik
Mijn smalle polsen en mijn klamme handen,
Die ik niet meer in kramp van angst verschik.
Alleen mijn ogen leven en hun gangen
Zijn immer, in een droefheid van gemis,
Ter kleine wereld, die mij wordt omvangen
Door de vier binten van mijn vensternis.
Daar buiten tergen mij de wisselingen
Van de getijden van de zomerdag,
Uit ongeziene bomen hoor ik ’t zingen
Der vogels als een lokkend-wrede lach.
Gij hebt het schoon der luchten nooit begrepen,
Hoe innig gij ook staardet naar hun spel,
Sterken, wie paarden staan gereed en schepen:
Ik ken de weemoed van de wolken wel.
Dit gedicht op dezelfde manier schematisch weergegeven, levert het volgende, regelmatige beeld op:
11 lettergrepen, a, vrouwelijk rijm
10 lettergrepen, i, mannelijk rijm
11 lettergrepen, a, vrouwelijk rijm
10 lettergrepen, i, mannelijk rijm
11 lettergrepen, a, vrouwelijk rijm
10 lettergrepen, i, mannelijk rijm
11 lettergrepen, a, vrouwelijk rijm
10 lettergrepen, i, mannelijk rijm
11 lettergrepen, i, vrouwelijk rijm
10 lettergrepen, a, mannelijk rijm
11 lettergrepen, i, vrouwelijk rijm
10 lettergrepen, a, mannelijk rijm
11 lettergrepen, ee, vrouwelijk rijm
10 lettergrepen, e, mannelijk rijm
11 lettergrepen, ee, vrouwelijk rijm
10 lettergrepen, e, mannelijk rijm
Bloems gedicht getuigt vormtechnisch wél van een klassieke strengheid. Het aantal lettergrepen per versregel zou Uyldert veel plezier gedaan hebben, want het is steeds gekoppeld aan de rijmvorm (vrouwelijk rijm 11, mannelijk 10 lettergrepen per regel) en strikt regelmatig verdeeld over de vier kwatrijnen door het consequent gekruiste rijm. De afwisseling van de rijmklanken ondersteunt de inhoud. De eerste twee strofen spelen zich uitsluitend in de kamer van de zieke af en rijmen overeenkomstig. In de derde strofe breken de verlokkingen van de buitenwereld naar binnen en wisselen de rijmklanken van plaats. Pas wanneer in de vierde strofe de toon van het gedicht verandert doordat daar de sterken worden toegesproken, ‘is er ruimte’ voor andere rijmklanken, overigens, evenals de zieke, nog steeds gevangen in het schema. De antimetrieën in de laatste strofe, de sterke accenten op ‘gij’, ‘sterken’ en ‘ik’, zijn uiteraard functioneel, omdat ze de verschillen tussen de ‘ik’ en de ‘sterken’ beklemtonen. Bloems gedicht voldoet, met behoud van de klassieke vorm, in hoge mate aan Kloos’ aloude adagium dat vorm en inhoud op elkaar afgestemd zouden moeten zijn.
Vergeleken met de verstechniek van Bloem is ‘Columbus’ een stuk onevenwichtiger. Eén blik op het aantal lettergrepen per regel bevestigt in ieder geval het getalsmatige gelijk van Uyldert. Ook het afwisselen van mannelijk en vrouwelijk rijm vertoont weinig regelmaat of functie. Bijna alle strofen rijmen omarmend, maar de tweede en de zevende zijn voorzien van gekruist rijm. Voor de zevende strofe zou men nog kunnen aanvoeren dat de verandering in het rijmschema de aandacht extra op die strofe vestigt, omdat daarin een soort kern van het gedicht te vinden is, 'Columbus' ziet daar immers in wat hem werkelijk drijft, maar voor de tweede strofe is zoiets niet staande te houden. Daar heeft het andere rijmschema geen enkele poëtisch functie.
Wanneer een gedicht begonnen wordt met de loodzware vergelijking ‘als een drieëenheid’, dan mag de lezer toch aannemen dat de associatie met de heilige drievuldigheid die zich onmiddellijk aandient, in de loop van het gedicht een zekere waarde krijgt, maar niets is minder waar. Dat is des te opmerkelijker daar de tweede vergelijking in de eerste strofe, ‘als aan ’t eind van ’t bestaan de dood’, meer dan hout snijdt.
Die drie-eenheid is ongetwijfeld een relict van het historische uitgangspunt, want Columbus vertrok voor zijn eerste expeditie op 3 augustus 1492 met drie schepen, de Niña, de Pinta en de Santa Maria over de 28ste parallel oostwaarts, maar daar gaat het in het gedicht natuurlijk niet om. Slauerhoff gebruikt de figuur Columbus om een levensgevoel te verbeelden en die tweede vergelijking preludeert op de gebeurtenissen in de zesde en zevende strofe. Op het moment dat het aldoor verwachte land gevonden wordt, wordt Columbus’ verlangen daarnaar juist daardoor ‘gedood’ en ‘moet’ dat omgezet worden in de reddingbrengende illusie van oneindigheid die in de vijfde strofe geconcretiseerd werd door Columbus’ angst te moeten terugkeren naar het gehate Spanje. Het gaat om een wanhopig verlangen in beweging te blijven, in de wetenschap dat een einddoel op zijn minst een metaforische dood betekent.
In de structuur van het hele gedicht vallen nog twee dingen op. Ten eerste laat Slauerhoff de contrasterende gemoedsgesteldheden van Columbus enerzijds en die van zijn bemanning anderzijds in de middelste drie strofen kruisen, waardoor het onmiskenbaar is dat ‘Hij’ in de derde regel van de vijfde strofe sterk beklemtoond moet worden. Daarnaast vertoont het hele gedicht sterk de allure van een camerabeweging die van een zeer weids perspectief langzamerhand steeds verder inzoomt tot in de voorlaatste strofe alleen het oude hoofd van Columbus, in een overigens historisch betrouwbaar, toekomstvisioen zichtbaar blijft. Daaruit ontstaat de ontsnapping in de vorm van de herinnering aan de, zoals Marsman schreef, ‘totterdood gerekte waan’.
Ook dit gedicht van Slauerhoff behelst dus soms grove slordigheden naast prachtige vormtechnische elementen.
Voort, steeds
Kan mij die Slauerhoffse slordigheid eigenlijk schelen? Nee, althans voor zover ze in de (ver-)oordelende sfeer getrokken wordt. Zodra ze gezien wordt als een wezenlijke eigenschap van zijn poëzie wel.
Eerlijk gezegd wil de perfectie van Bloems schijnbare eenvoud me zelfs nog wel eens irriteren, zoals je je ook bij sommige schilders aan een bijna fotografisch perfecte techniek kunt storen.
Maar dan blijft de vraag naar de oorzaak van Slauerhoffs slordigheid. Ik denk dat Houwink gelijk heeft, wanneer hij zegt dat het ‘een aan zijn poëzie onverbiddelijk inherente trek’ is. Ik geloof niet zo in het bewust niet willen, zoals Marsman dat zag, of het bewust rebels de vorm corrumperen zoals Hazeu dat blijkbaar wil zien.
Slauerhoffs slordigheid, verbonden met zijn relatief geringe interesse voor vormtechniek, is mijns inziens zijn ‘handschrift’. Evenals zijn schier onleesbare handschrift is het een onvervreemdbare eigenschap, zoals de penseelvoering van een schilder waar wel wat aan af te lezen is.
Jeroen Brouwers schreef in zijn essay over Dirk de Witte (in: De laatste deur) over Vincent van Gogh:
Dat Van Gogh haast had, omdat hij de Dood al hoorde roepen aan het ene oor dat hem nog restte, is te zien aan de schilderijen uit de paar laatste jaren van zijn leven: hij zette de dingen nog maar schetsmatig neer, teruggebracht tot vormen van uiterste vereenvoudiging, want er was geen tijd meer voor details, zijn kleuren bracht hij met steeds grovere penselen op het linnen aan, misschien ten slotte wel met de behangerskwast, en steeds forser werd zijn streek, - hij had haast, hij wist dat het schot spoedig zou afgaan. […] Van Gogh had zijn hele bestaan gewijd aan het ontwikkelen en polijsten van zijn talent, dat hij uiteindelijk dusdanig beheerste dat hij ook in de allergrootste haast tot het maken van meesterwerken in staat was. (blz. 463, 464)
Evenals Van Gogh had Slauerhoff haast en in ieder geval weinig geduld. Ook de dichter hoorde de Dood lange tijd roepen. Weliswaar zou die niet intreden door het afgaan van een schot, maar Wim Hazeu toont in zijn biografie overtuigend aan dat Slauerhoff zich zijn zwakke gezondheid zeer goed bewust was. Op 8 december 1922, dat is veertien jaar voor zijn dood schrijft hij aan Roel Houwink: ‘Merk goed dat ik moet rusten, ben nog dadelijk moe. Moet ik kracht bewaren voor later? Och je geeft toch nooit meer dan je hebt en van later weet je nooit iets af.’ Zo iemand heeft geen of in ieder geval weinig tijd voor details en kan door zijn gepolijste talent toch in staat zijn werk van een zekere kwaliteit af te leveren.
Die haast is niet alleen af te lezen aan de slordige versificatie van een gedicht als ‘Columbus’, maar ook aan de inhoud. De Columbus zoals Slauerhoff hem ziet, staat al ‘gebukt door diep verborgen pijn’, als het lang verwachte land nog niet eens bereikt is, doch slechts zichtbaar in de verte. Dan al wil de Columbus van Slauerhoff weer verder.
Als deze Columbus een mentaliteit vertegenwoordigt dan klopt die buitengewoon met de houding van Slauerhoff. Hij had te veel haast om geduld te hebben. ‘De finishing touch aanbrengen is voor mij het lastigst,’ schrijft hij op zeker moment. En dat getuigt zeker van zelfinzicht, het past niet bij zijn gesteldheid eindeloos aan een gedicht te vijlen.
Je kunt het ook zien aan de oeuvres van Bloem en Slauerhoff. Toen Bloem op 79-jarige leeftijd overleed liet hij nog geen 250 bladzijden poëzie en een aantal om den brode geschreven kritieken na. Hij publiceerde zijn laatste, qua omvang zéér geringe bundel negen jaar voor zijn dood. Slauerhoff was 38 jaar toen hij stierf. Naast om den brode geschreven kritieken en artikelen liet hij ruim 1000 bladzijden proza en 900 bladzijden poëzie na. Het was niet uitzonderlijk dat hij verschillende bundels tegelijk in voorbereiding had. Hij was ook literair constant onderweg en zelfs het uitzicht op de ijle grijze lijn van de stilstand moet hem benauwd hebben. Lang stilstaan bij de vorm van een gedicht – daarvoor had hij te veel haast. Hij moest verder. Zijn Columbus heeft zojuist bewezen dat de wereld rond is en schept zich de illusie van ruimte door zichzelf toe te schreeuwen: ‘de wereld is niet rond’. Op jacht? Of: op de vlucht? In ieder geval geen tijd, geen rust om even met de fijne kwast de laatste details precies bij te werken, maar: voort, verder! Van die mentaliteit is zijn slordigheid één van de uitdrukkingsvormen. Wie hem deze ‘technische mankementen’ per gedicht kwalijk neemt, omdat ze daarin geen poëtische functie hebben, heeft gelijk, maar moet zich bewust zijn dat het is alsof hij Van Gogh kwalijk neemt dat hij de zwarte kraaien op zijn laatste doek niet wat fotografischer heeft weergegeven.
En Slauerhoff zelf? Had die in de gaten dat hij zijn Columbus zichzelf voor de gek liet houden? Toen hij voor Den Gulden Winckel het boek Vasco van Marc Chadourne besprak, schreef hij:
Waarom vlucht een mens eigenlijk, wel wetend dat er niet te vluchten valt, dat hij altijd even dicht bij zichzelf is? De vlucht om de vlucht l’art pour l’art. Een strijd met God… De planeten bewegen om de zon, die zelf reeds beweegt. Door het vaste stelsel vliegen kometen, waarvan sommige ook vaste banen hebben, maar enkele één maal komen en dan verder hun hyperbool volgen om nooit meer terug te keeren. Zoover brengt een mensch het nooit. Hoogstens tot een wijde baan. Dat is het vonnis. Naar het einde der wereld kan hij niet vluchten; want de wereld heeft geen eind.
Een vonnis noemt hij het. In zijn laatste gedicht, ‘In memoriam mijzelf’, schreef hij dat hij streed ‘met starren moed’.
Literatuur
J.J. Slauerhoff, Verzamelde gedichten. Amsterdam, 199817, Nijgh & Van Ditmar
Wim Hazeu, Slauerhoff. Een biografie. Amsterdam, 1995, De Arbeiderspers.
J.C. Bloem, Verzamelde gedichten. Amsterdam, 19683, Atheneum – Polak & Van Gennep.
W. Bronzwaer, Lessen in lyriek. Nieuwe Nederlandse poëtica. Nijmegen, 1993, Sun.
Eerder verschenen in: Bzzlletin 258,1998
Die haast is niet alleen af te lezen aan de slordige versificatie van een gedicht als ‘Columbus’, maar ook aan de inhoud. De Columbus zoals Slauerhoff hem ziet, staat al ‘gebukt door diep verborgen pijn’, als het lang verwachte land nog niet eens bereikt is, doch slechts zichtbaar in de verte. Dan al wil de Columbus van Slauerhoff weer verder.
Als deze Columbus een mentaliteit vertegenwoordigt dan klopt die buitengewoon met de houding van Slauerhoff. Hij had te veel haast om geduld te hebben. ‘De finishing touch aanbrengen is voor mij het lastigst,’ schrijft hij op zeker moment. En dat getuigt zeker van zelfinzicht, het past niet bij zijn gesteldheid eindeloos aan een gedicht te vijlen.
Je kunt het ook zien aan de oeuvres van Bloem en Slauerhoff. Toen Bloem op 79-jarige leeftijd overleed liet hij nog geen 250 bladzijden poëzie en een aantal om den brode geschreven kritieken na. Hij publiceerde zijn laatste, qua omvang zéér geringe bundel negen jaar voor zijn dood. Slauerhoff was 38 jaar toen hij stierf. Naast om den brode geschreven kritieken en artikelen liet hij ruim 1000 bladzijden proza en 900 bladzijden poëzie na. Het was niet uitzonderlijk dat hij verschillende bundels tegelijk in voorbereiding had. Hij was ook literair constant onderweg en zelfs het uitzicht op de ijle grijze lijn van de stilstand moet hem benauwd hebben. Lang stilstaan bij de vorm van een gedicht – daarvoor had hij te veel haast. Hij moest verder. Zijn Columbus heeft zojuist bewezen dat de wereld rond is en schept zich de illusie van ruimte door zichzelf toe te schreeuwen: ‘de wereld is niet rond’. Op jacht? Of: op de vlucht? In ieder geval geen tijd, geen rust om even met de fijne kwast de laatste details precies bij te werken, maar: voort, verder! Van die mentaliteit is zijn slordigheid één van de uitdrukkingsvormen. Wie hem deze ‘technische mankementen’ per gedicht kwalijk neemt, omdat ze daarin geen poëtische functie hebben, heeft gelijk, maar moet zich bewust zijn dat het is alsof hij Van Gogh kwalijk neemt dat hij de zwarte kraaien op zijn laatste doek niet wat fotografischer heeft weergegeven.
En Slauerhoff zelf? Had die in de gaten dat hij zijn Columbus zichzelf voor de gek liet houden? Toen hij voor Den Gulden Winckel het boek Vasco van Marc Chadourne besprak, schreef hij:
Waarom vlucht een mens eigenlijk, wel wetend dat er niet te vluchten valt, dat hij altijd even dicht bij zichzelf is? De vlucht om de vlucht l’art pour l’art. Een strijd met God… De planeten bewegen om de zon, die zelf reeds beweegt. Door het vaste stelsel vliegen kometen, waarvan sommige ook vaste banen hebben, maar enkele één maal komen en dan verder hun hyperbool volgen om nooit meer terug te keeren. Zoover brengt een mensch het nooit. Hoogstens tot een wijde baan. Dat is het vonnis. Naar het einde der wereld kan hij niet vluchten; want de wereld heeft geen eind.
Een vonnis noemt hij het. In zijn laatste gedicht, ‘In memoriam mijzelf’, schreef hij dat hij streed ‘met starren moed’.
Literatuur
J.J. Slauerhoff, Verzamelde gedichten. Amsterdam, 199817, Nijgh & Van Ditmar
Wim Hazeu, Slauerhoff. Een biografie. Amsterdam, 1995, De Arbeiderspers.
J.C. Bloem, Verzamelde gedichten. Amsterdam, 19683, Atheneum – Polak & Van Gennep.
W. Bronzwaer, Lessen in lyriek. Nieuwe Nederlandse poëtica. Nijmegen, 1993, Sun.
Eerder verschenen in: Bzzlletin 258,1998
Geen opmerkingen:
Een reactie posten