woensdag 27 februari 2008

Het bittere geluk van het denken. Over Vrij uitzicht van Willem Brakman

Willem Brakman is natuurlijk in de eerste plaats romancier. Hij schreef naast verhalen en een zestal novellen meer dan dertig romans, maar tussen al dit verhalend werk schemeren ook enkele essayboeken: Over het monster van Frankenstein (1976, uitgegeven samen met de meer dan prachtige novelle Glubkes oordeel), Een wak in het kroos (1983), De jojo van de lezer (1985) en: Vrij uitzicht (2001).
De vroegere essaybundels werpen een sterk autobiografisch licht op het overige werk van Brakman, omdat ze ingaan op ‘oerbeelden’ en ‘oerherinneringen’ die zijn vertellende werk in hoge mate gevoed hebben en die bij lezers van zijn werk bekend zijn: de begrafenis van Opoe Breure, de kaarsbleke, dode koningin Astrid van België (men leze: Een wak in het kroos) om er maar enkele te noemen. Weliswaar gebeurt dit in Vrij uitzicht ook en wordt er evenals in De jojo van de lezer uitvoerig ingegaan op Brakmans favoriete en hem ongetwijfeld vormende auteurs als Mann, Huxley, Adorno, Benjamin, Kafka, Proust en Sterne, maar het lijkt er op dat de titel van de bundel te beschouwen is als een opmaat voor een blik die de schrijver buiten dit hem zo vertrouwde universum brengt.
In Vrij uitzicht noteert Brakman: ‘Hoe langer hoe meer is schrijven voor mij herinneren en daarmee een surrogaat voor leven.’ (blz. 45) Hoewel hij aan het geciteerde fragment een sombere redenering vastknoopt die er op neerkomt dat buiten het schrijven geen zin gevonden kan worden, omdat het zoekende schrijven of het schrijvende zoeken naar een ‘voelbare leegte’ leidt, verbindt hij elders op twee plaatsen (blz. 40 en blz. 226) herinneren met ‘ het voorafgaande’ en ‘het komende’. De herinnering is de sleutel, zegt hij:

De mens heeft voor zijn beleving drie dingen nodig: hij moet ernaar toeleven, het beleven en erop terugkijken. Pas als hij het zich herinnert, kan hij zeggen: ‘Nou heb ik iets beleefd en dat is afgerond, het is mijn geestelijk eigendom geworden.’ Dat gaat op voor heel belangrijke gebeurtenissen. Het is een wezenlijke trek van de werkelijkheid, dat de tijd erin verwerkt moet worden.(1)

Met deze formulering legt Brakman één van de bronnen van zijn gehele schrijverschap bloot als verwerking van herinneringen; hij zegt er tevens iets specifieks mee over zijn essays. Zijn ‘denken op papier’ maakt dat hij zich de eerder genoemde schrijvers en de op hun werk gebaseerde inzichten kan toe-eigenen. In het als voorwoord te beschouwen mini-essay ‘Het uitzicht’ beschrijft Brakman zich Vestdijkiaans als ‘een ziener’: ‘mij is gegeven de zich verdiepende blik, het oog voor het vreemde in het overbekende, de schoonheid van het alledaagse, voor mij geen over het hoofd zien.’ Voorwaar een weinig bescheiden zelftypering die echter, gezien het onderhavige werk, niet minder waar is. Brakman erkent echter ook gul dat de schrijver gebruikt maakt ‘van onzuivere middelen, onjuistheden en gewaagde opvattingen […] met het oogmerk het bereiken van juiste resultaten.’ (blz. 59)
Mogen deze formuleringen nog voornamelijk opgeld doen voor zijn verhalende werk, Brakman is niet te beroerd in deze bundel verschillende keren zijn visitekaartje exclusief als essayist af te geven. Zo verzoekt hij zijn publiek onomwonden de essayist te gedenken ‘die zich tussen de wetenschappen, de filosofie en de kunst beweegt en deze zo mogelijk tegen elkaar uitspeelt, bijvoorbeeld de filosoof doet huiveren maar de wetenschapper doet glimmen bij het dictum dat het essay het vergankelijke niet zozeer wil vereeuwigen als wel de vergankelijkheid aantonen van dat wat voor eeuwig wordt aangezien.’ (blz. 91) Het zal niemand verwonderen dat Vrij uitzicht bijna uitsluitend proeven van deze poëtica bevat, de kruisbestuiving tussen wetenschap, filosofie en kunst is welhaast thematisch te noemen.
Het is blijkbaar juist deze kruisbestuiving die de motor van Brakmans essayistiek is, want wellicht is het verhalende gebruik van ‘onzuivere’ middelen om tot een inzicht te komen zijn meest geëigende vorm, overigens is het navolgende citaat over Brakmans geestelijk leidsman in de filosofie Adorno volop van kracht voor zijn eigen essayistische werk:

Geen vorm is voor het denken van Adorno (men leze hier dus voor de gelegenheid: Brakman, RE) meer geëigend dan de essayistische, het doorbreken van de façade van het oppervlak, om te laten zien wat daaronder aan objectiviteit verborgen is en dat tot in de kleinste hoeken, zoals het onhullen van de al danig digitaal denkende mens die dwangmatig zijn autoportier dichtdondert omdat zijn denken er een geworden is van of open, of dicht en het gevoel voor nuance heeft verloren, zoals het wat zachter dichtdoen ‘voor de buren …’ Het is een schrijven met de inzet van het eigene als instrument, met de pikante verhouding tussen kunst en wetenschap. Het is een denken dat zich niet oeverloos aan de flonker van de taal kan overgeven, maar op de beste momenten weer wel (…) (blz. 152)

Van een schrijver die beweert ‘chapeau claque, slobkousen, paardenleed en cotelettes, op alle andere plaatsen ben ik een vreemde,’ is het op zijn minst opvallend dat de inzet van het eigene in deze bundel leidt tot een buitengewoon scherp oog voor de huidige tijdgeest. Het ligt in de verwachting dat zo’n schrijver uitsluitend zou zwelgen in zijn ‘heimwee naar een gestorven epoche.’ Daar staat natuurlijk tegenover dat zijn heimwee voortkomt uit onvrede met hedendaagse maatschappelijke ontwikkelingen.
Al in het eerste essay – naar aanleiding van Vestdijks De hotelier doet niet meer mee – introduceert Brakman zijn, in de loop van het boek thematisch blijkende afkeer van een hedendaags fenomeen. Zijn cultuurkritiek richt zich op de verwoestende Titaan van de massa, die, aldus Brakman,

durend aaneengesmeed wordt […] door de reclame, waarvan de vervoerde, licht waanzinnige taal al te denken geeft, de mode (aangeprezen als de veranderbaarheid van de mens maar onder de steeds sterkere verdenking van karakterloosheid), het publiekelijk uitwisselen en daardoor vernietigen van intimiteiten, de almacht van het beeld en de hiermee overeenkomende onmacht tot abstraheren, de seks, de hausse in biografieën (liever de vent dan zijn vorm), de welhaast goddelijke alomtegenwoordigheid der media, de déluge aan boeken die van het echte lezen verlost, de sport, het toerisme, de denunciatie, de file, de kunstindustrie als het produceren, reproduceren en het verspreiden van kunst tegelijk met de behoefte eraan, een autonome, alles doordringende en kristalliserende rationaliteit en het hoge, hoge tempo van dit alles (blz. 13, 14).
Hij merkt cynisch op dat Carry van Bruggen nog kon schrijven: ‘Er is geen ander zijn dan anders zijn,’ maar dat alles nu convergeert naar: Er is geen ander zijn dan als anderen zijn.
In verschillende essays wijst Brakman op de economie die achter deze massaliteit schuilt en hij zou geen literator zijn als hij niet zou betogen tégen de ontwikkeling van de kunst tot kunstindustrie. De lezer in de ouderwetse betekenis van het woord bestaat bijna niet meer, hij vertegenwoordigt nu slechts de dreiging van het aantal. Brakman stelt onbarmhartig vast:

Wie de déluge (ach, werd er beter gelezen, en zou er minder worden geschreven …) aan boeken en dat wil dus zeggen biografieën en debuten in ogenschouw neemt, kan letterlijk zien, horen en ruiken hoe de huidige cultuur er een geworden is waarin het lezen de omzet in hoge mate hindert en daarom krachtig in regie is genomen: sterrendom, boek van de week, genie van de maand, de doorbraak van X, het ‘gemaakt’ hebben van Y, zo raadselachtig als natuurfenomenen en niet te vergeten het prijzenbeleid dat velen prijst maar nauwelijks meer onderscheidt. Massa is kit, cohesie, klomp en klont, zij denkt niet maar weegt, drukt, verdrukt, onderdrukt, dreigt. (blz. 111)

Tegenover het afgestompte kritische bewustzijn van deze massa die kleine ervaringen opdoet aan grote gebeurtenissen stelt Brakman de schrijver die grote ervaringen opdoet aan kleinigheden en naar toe-eigening en verwerking daarvan zoekt in taal. Hij citeert Heidegger: ‘Wie naar het juiste woord zoekt staat in de ruimte van de taal. Wie dan het juiste woord vindt, staat in de vreugde der literatuur.’ (blz. 109) Elders noteert hij: ‘Wie geen taal heeft, wandelt in duisternis.’
Dat mag zo zijn, maar Brakman heeft véél taal en de ‘duisternis’ wordt er niet minder om,- in die zin schrijft hij essays in de ware zin van het woord: hij probeert een weg in de duisternis te vinden. ‘Het licht’ dat zijn pogen verspreidt is een schuinsvallend licht wanneer het gaat om kunstervaringen: hij laat het ongrijpbare van de kunstervaring geheel bestaan en hij belijdt het deficit van de essayistische taal volkomen:

Welke concrete analyse men ook afstuurt op een kunstwerk dat deze naam met ere draagt, nooit bereikt men het punt waar het werk geheel in de begrippen der analyse opgaat. Dat is het bijzondere van de kunst, de weigering van het werk om geheel in het algemene te verdwijnen, in het gruwelijke ‘zo is het’. (blz. 41)

Met de ‘zuivere’ middelen van de essayistische taal is het laatste woord over het met ‘onzuivere’ middelen, maar met ere bereikte resultaat van het kunstwerk niet te zeggen, want volgens Brakman toont de kunst wat zij niet zeggen kan en zijn conclusie luidt dan ook dat de zin van het polyinterpretabele het opschuiven is van het verdoemelijke ‘zo is het’ tot het uiterste. Dat is wat hij essay na essay dan ook doet: met allerlei inzichten ‘het definitieve inzicht’ (als dat al zou bestaan) voor zich uitschuiven. Het neemt voor hem in dat hij daarbij het raadsel van het kunstwerk zoveel mogelijk wil laten bestaan. Hij schouwt, schouwt diep, omspeelt, maar laat aan de lezer over.
Willem Brakman is vanwege zijn scherpe tekening van en kritiek op de massale hedendaagse ontwikkelingen te beschouwen als een cultuurpessimist. Zijn taal laat hem regelmatig de duisternis (van de massa waarin de mens zichzelf is kwijtgeraakt) ontdekken. Desalniettemin bestaat zijn sombere visie niet uitsluitend uit ressentiment en is deze verpakt in een uiterst vitaal taalgebruik. Brakmans stijl (2) is om te smullen en hij grossiert in beeldende metaforen en opsommingen (3), de taal van het brede armgebaar, die zijn onderwerpen omspelen, op zoek zijn naar een kern (‘zo is het’) om in één keer duidelijk te maken dat die ternauwernood te vinden is, zodat het gevreesde ‘zo is het’ opnieuw onbereikbaar wordt. Sommige opsommingen zijn opgebouwd als een climax alsof Brakman Adorno’s visie op de psychoanalyse – dat die alleen juist is in haar overdrijvingen – incorporeert. Daarnaast functioneren veel enumeraties ontregelend of humoristisch, want ondanks alle inhoudelijke ernst valt er door Brakmans taalbrille zéér veel te lachen (men leze de voetnoten). Wat doen bijvoorbeeld ‘mestbesmeurde varkenspootjes’ tussen ‘een atoomcentrale’ en ‘de ruimtevaart’?
Hoewel Brakman het definitieve inzicht op wil blijven schuiven – het zou immers het eindpunt van het denken en van het schrijven betekenen – staat Vrij uitzicht bol van de aforismen (4): prikkelende apodictische uitspraken die even een definitieve waarheid lijken te formuleren, maar Brakman blijft zichzelf trouw en stelt:

Het aforisme is niet zonder twijfel, wil dat ook niet zijn, werkelijkheid en aforisme dekken elkaar, het is een denken in fragmenten omdat de realiteit gebroken is, dialectisch discontinu, doorregen met tegenspraak. (blz. 153)

Het aforisme is geen eindpunt, maar ‘voert daarheen waar het aan zichzelf ontsnapt en er een licht kiert onder de gesloten deur.’ Die gesloten deur lijkt me een variant op de poort uit de parabel van de Türhüter uit Der Prozess van Kafka, waar Brakman met verschillende interpretatiemogelijkheden omheen cirkelt. Wanneer een man een levenlang tevergeefs om toestemming heeft gevraagd ‘de poort’ te mogen betreden, wil hij weten waarom er zich eigenlijk niemand anders heeft gemeld. De poortwachter antwoordt dat ‘de poort’ uitsluitend voor hem bedoeld was. De stap dóór de poort is het einde van alles, die man voor de poort is een afschaduwing van Brakman, essayist. Of is die poortwachter Brakman zelf en staat de lezer voor de poort? Of is Brakman als lezer van illustere voorgangers en als schrijver beide? Zo zou het kunnen zijn: men heeft een levenlang uitzicht op ‘de poort’ en soms kiert er wat licht onder de gesloten deur. Dat is: uitzicht met veel inzicht, dat niet gemist wil worden.

Noten

(1) Naar aanleiding van Prousts Albertinedelen merkt Brakman dan ook op dat ‘de vrouw’ in het werk van Proust nauwelijks of geen realiteit bezit, maar staat voor: de tijd.
(2) In de vreugde der literatuur:
De vader […] bezat het gevoelsleven van een dukdalf. (blz. 36)
Welhaast een gelijkenis van een gelijkenis en zo bekend dat het verbaast dat er nog geen musical van gemaakt is. (blz. 39)
Deraillementen als die van mevrouw Stöhr, die voorstelt aan een graf Erotica van Beethoven te spelen, wegen zwaar als een notering aan de beurs. (blz. 62)
Verder Mandarijnen op zwavelzuur dat ik mij herinner te hebben samengevat als vrucht op eigen sap. (blz. 74)
Uw taal schiet echter tekort, gaat mank, doet denken aan een tenor die voortdurend in de weer is met de hoge c. (blz. 80)
Nooit heb ik dat oorspronkelijk licht meer vergeten, de bijbel heeft het er ietwat stamelend over … (blz. 180)
Et cetera.
(3) Opsommingen, een kleine bloemlezing:
Men kan zich echter nog een denken voorstellen waarbij de werkelijkheid steeds meer van rationaliteit wordt doortrokken en dat tegelijk het voor de begrippen ondoordringbare, ’t spontane, impulsieve, driftmatige, onvoorziene en nieuwe voor de blik vrijmaakt zonder enige behoefte dit als minderwaardig te beschouwen of met hoon te overladen. (blz. 15)
Het hele werk van Proust ontstijgt aan een koekje bij de thee, en openbaart niet minder dan het geluk het gemis ervan, een samenzwering van lust, leven, last en zin. (blz. 35)
Taal als kwetsende distantie, een instrumenteel denken, dat van het abstraheren, van tabel, formulier, enquête. (blz. 37)
Het is het donkere gevoel van een fundamenteel tekort, het zich melden van een nog ongesproken taal, die over mond, aars, oor, oog en genitaal is gegaan. Een afgekapt begeren, het spellen van de eenvoudigste functies, het in zich op willen nemen, uitschelden, het instellen van horen en zien, de afwezigheid van de geliefde andere. (blz. 46)
De aftocht der goden, de dood van God, het falende en verbleekte heilige, de ondergang van het individu, dat zijn maar metaforen voor een gat, een leegte. (blz. 46)
In die hoek zou ik zonder aarzelen de grote ontstemden plaatsen, zoals Hamlet, Don Quichot, Oblomov, Byron en Jacques Bloem, en wat mijzelf betreft heb ik genoeg weet van ochtendgrauw, avondondergang, helhete zomermiddagen en verlaten perrons om deze namen met reverentie te noemen. (blz. 60)
De ziekten van nu zijn harder, technischer, concreter, zakelijk: tumor, virus, hartklacht, maar toen lag de ziekte dicht bij de geest. Geest… de ouderen onder u zullen zich dat begrip nog wel kunnen herinneren, dat wollig samenspel van pneuma, spiritus, nous, animus, mens, lucht, wind, ether, zucht, adem. (blz. 70)
Bedoeld is hier de ratatouille van restanten die alle terugwijzen naar zoiets als oorsprong, voorgeschiedenis: bijgeloof, gebedsgenezing, feodale resten zoals monarchie, bizarre sekten, kerk, zondebok, wondergeloof, bovennatuur, wraak, natuurmachten, cultus, magie, mythe, rassenhaat: het zich eens losgewrongen te hebben uit het moeras waaruit dit alles is ontstaan is een winst die men de massa mag toerekenen. (blz. 101)
Deze dichteres was een porseleinen vrouwtje, brekelijk van statuur, diep van innerlijk; in laden, kastjes en doosjes zamelde zij eieren, haarballen, takjes, steentjes, toverwoord en vogelschrei. (blz. 191)
Et cetera.
(4) Aforismen, een kleine bloemlezing:
Er bestaat geen opgewekte kunst, wel humoristische maar geen opgewekte, haar wezen is klacht en aanklacht en dan is men bij Tsjechov aan het juiste adres. (blz. 69)
Maar helderheid hoeft het raadselachtige in het geheel niet buiten te sluiten. (blz. 76)
Nurks was een beter mens dan Hildebrand. (blz. 77)
Kunst is het laatste refugium, de vrijheid van de geest contra de dwang der feiten en zonder vrijheid is kritiek niet mogelijk. (blz. 77, 78)
Werkelijk denken begint precies op het punt waar men in staat is zichzelf onder kritiek te stellen. (blz. 78)
Te denken de raadselen der taal te kennen is een waan, geloven ze te kunnen oplossen waanzin. (blz. 80)
De massa is algemene geldigheid als dwang, individualiteit daarentegen is het moment van distantie, van autonomie en daarmee van kritiek, met ander woorden de algemene geldigheid als vrijheid. (blz. 90)
Filosofie duidt, de wetenschap verklaart, maar de kunst toont… en wel wat zij niet zeggen kan. (blz. 94)
Nee, de droom is geen kunstwerk, wel de goudschat in de nachtpo. (blz. 147)
Et cetera.

Eerder verschenen in: Bzzlletin 280, 2002.

Ook te vinden op: http://www.wbrakman.nl/

Geen opmerkingen: