donderdag 28 februari 2008

De zee, het leven. Over Allard Schröders De hydrograaf

In tegenstelling tot Allard Schröders Raaf (1995) en Grover (1999), twee grote romans in hedendaags decor over respectievelijk een puberale volwassene en een puber, speelt de kleine roman De hydrograaf tegen de achtergrond van het begin van de vorige eeuw.
De roman levert een voortzetting van Schröders thematiek: zijn personages trachten (tevergeefs) hun lot te ontlopen. Zo zoekt de ik-figuur uit het titelverhaal van de verhalenbundel Het pak van Kleindienst (1996) uit angst zijn heil onder water, terwijl de hydrograaf de zee op vlucht. Ook Charles Nijdrecht uit de groteske De gave van Luxuria (1989) leidt op de vlucht voor zichzelf een nomadisch bestaan.
In De hydrograaf dreigt de adellijke Franz von Karsch-Kurwitz zijn leven te zien stranden in een door de wederzijdse families gearrangeerd huwelijk met de uitermate verlegen Agnes Saënz. Hij vlucht vóór het huwelijk kan plaatsvinden aan boord van de Posen om gedurende de reis van drie maanden naar Valparaiso de zee wetenschappelijk te bestuderen.
Schröder begint het verhaal met een proloogje waarin hij als alwetende verteller melancholiek de toon zet door droogweg mede te delen dat er ogenschijnlijk weinig in het leven van Franz is voorgevallen dat de moeite van het vermelden waard zou zijn. Hij wil evenwel diens stem laten klinken – ‘niet in het koor, maar solo’. Die laatste toevoeging blijkt, evenals het veelzeggende ‘ogenschijnlijk’ cruciaal, want Von Karsch blijkt een elckerlyc, ‘een iedereen’. De roman zit vol aanwijzingen dat hij als een allegorie te lezen is. Zo spiegelt de zee de dynamiek van het verhaal én de gemoedsgesteldheden van Franz. Het verhaal begint loom en pas op den duur komt het in een stroomversnelling. Aan boord ontmoet Von Karsch de salpeterhandelaar Moser, die in de loop der tijd een vertegenwoordiger blijkt te zijn van futuristische opvattingen met fascistische neigingen. Daarnaast is hij dol op ‘feiten’, althans wat hij daar met zijn vaak platte redeneringen voor aanziet. Ook zijn daar de raadselachtige Ernst Totleben en de niet minder enigmatische Asta Maris. Dat zij via haar naam met de zee verbonden is, zegt veel, want zowel voor Maris als voor de zee geldt dat er een verblindende buitenkant te zien is die haar ondoorgrondelijke innerlijk beschermt, want achter al dat weerkaatste licht verschuilt zich niets dan duisternis, stelt Von Karsch vast. Het is dan ook volkomen begrijpelijk dat hij zich afvraagt waarom hij dit zo graag in een net van formules wil vangen, terwijl het steeds vrij door de mazen wegstroomt. Von Karsch (‘de mens’) zal het met de kenbare buitenkant moeten doen, omdat de binnenkant onkenbaar blijft. Schröder ondersteunt deze notie onder meer met een luchtige grap. Tijdens een tussenstop in Lissabon vindt er een ontmoeting plaats met een heer in wie de lezer de dichter Pessoa herkent, maar die in het verhaal alleen ‘herkend’ wordt onder de naam van één van zijn heteroniemen: ‘Senhor de Campos’.


Zo genoteerd lijkt het metaforische wellicht opgerekt tot in het absurde, maar Schröder heeft in eerste instantie vooral een concreet verhaal geschreven waarin het allegorische zich niet opdringt. Quasi achteloos speelt hij zijn personages tegen elkaar uit, waardoor tegenstellingen op de achtergrond hun werk kunnen doen: de massa (het opkomende fascisme) staat tegenover de verdwijnende individualiteit van de adel. Het platvloerse (in de persoon van Moser die gestaald is in utilitair denken) staat tegenover het hogere, onthechte denken van Von Karsch, wiens filosofische verlangen naar tot niets verplichtende inzichten hevig botst met Mosers ‘feiten’. Maar doordat het vooral de personages zijn die met elkaar geconfronteerd worden, neemt het abstracte filosofische dat achter het verhaal schuilgaat nergens de overhand.
Allard Schröder roept een ijle, betoverende sfeer op die evenals in zijn eerdere romans verontrustend is. Zo speelt de dreiging van de naderende Eerste Wereldoorlog op een onbewijsbare manier gedurende het hele verhaal een rol, terwijl de subtiele vooruitwijzingen pas laat in het verhaal ingelost zullen worden. Evenals A. Alberts weet Schröder met weinig middelen een begintwintigste-eeuwse sfeer op te roepen. Dat doet hij door de melancholieke toon, die overigens nergens ‘zwaar’ wordt, dat gebeurt doordat het verhaal in 1913 gedateerd is en doordat hij op het eind van het verhaal een truc uit de literatuur van die tijd toepast. De schrijver trekt zich terug uit zijn hoofdpersoon en presenteert een aantal ‘documenten’ (een verklaring van een arts en een van ‘de huishoudster’) die moeten suggereren dat alles werkelijk gebeurd is.
En dat is natuurlijk ook zo, Totleben is terecht van mening dat er nooit iets zal veranderen. De wereld is ongetwijfeld vol met mensen die uit een impasse proberen te ontsnappen, maar tot het inzicht moeten komen dat de werkelijkheid (wat die ook mag zijn) niet kenbaar is en dat zij zich met hun verlangen naar het hogere, dat niet meteen aantoonbaar nuttig is, stuk zullen lopen op de hordes - en dat desalniettemin doen, omdat ze niet anders kunnen. Dat is niet bij uitstek uit het begin van de twintigste eeuw, dat is van alle tijden. Dat is niet de enige reden om De hydrograaf te lezen en, vooral: te herlezen. Von Karsch stelt vast dat Moser met zijn vreemde redeneringen eigenlijk maar één ding had willen uitdrukken: het gaat er niet om een waarheid te formuleren, het is voldoende iets te verzinnen dat als zodanig kon dienen. Maar de ‘waarheden’ van Moser zijn enkelvoudig. Zo eenvoudig, zo plat is het leven niet. En zoals Schröder met deze schitterende roman bewijst, is het misschien zelfs béter iets te verzinnen dat als ingewikkelde, bijna niet te formuleren, maar hooguit te vertellen waarheid kan dienen.

Allard Schröder: ‘De hydrograaf.’ Uitgever: De Bezige Bij.

Verscheen eerder in: De Haagsche Courant, 17 mei 2002

Geen opmerkingen: