De mechanica van de vorm
In De mechanica van het liegen houdt Gerrit Krol zich opnieuw bezig met de verschillen tussen proza en poëzie. Iets 'heeft de vorm van proza omdat de regels kunnen vollopen. Regels worden niet, zoals bij poëzie, voortijdig afgebroken - het zijn geen versregels. Zo ontbreekt de mogelijkheid van het enjambement. Het enjambement is, zou je kunnen zeggen, een bijzonder soort leesteken. Het is een visueel middel om tussen twee op elkaar volgende versregels een zekere spanning op te roepen. Het kan heel elegant de lezer 'op het verkeerde been zetten'. Niet het ene, maar het andere, het tegengestelde geldt.'
Hij gebruikt een gedicht van Rutger Kopland als voorbeeld:
Zoals de pagina's van een krant
in het gras langzaam om
slaan in de wind, en het is de wind
niet, die dit doet,
[...] niets dan de verdrietige
beweging van een hand
Zet het om in proza: '...zoals de pagina's van een krant in het gras langzaam omslaan in de wind. Het is echter niet de wind, maar de verdrietige beweging van een hand' en wanneer hij er een, aan de informatica ontleende, 'normalisering' op loslaat staat er dit:
Krant in het gras.
Pagina's slaan langzaam om, in de wind.
Niet in de wind, maar in de verdrietige beweging van een hand.
Volgens Krol is het nut van zo'n bewerking dat je een beter beeld krijgt van alle alternatieven in een verhaal, dat je ze makkelijker kunt hanteren en selecteren. Opmerkelijk is dat Krol ook in dit essay weer de grens tussen proza en poëzie stilzwijgend overschrijdt, iets zegt over alternatieven voor een verhaal en met het voorbeeld van een gedicht aan komt.
Over de zin in proza merkt hij op dat deze het middel van expressie [het enjambement] ontbeert; van de omzetting in 'de tweede normaalvorm' vindt hij dat 'deze vorm niet zo fraai is als de originele. Maar dat ligt niet aan alleen aan de vorm. Al in de conceptie hebben vorm en toon elkaar bepaald. Bij transformatie naar een andere vorm boet een mooie tekst meestal in aan schoonheid. Soms gaat het niet eens.' Hij geeft dan een voorbeeld in de tweede normaalvorm (over een vrouw die zingt):
Ze zingt niet, maar loopt langs het water. Langs het ijs want het vriest. Niet langs het ijs, maar eronder, ligt zij. Languit, bloot en goed zichtbaar.
Ze kan er niet lang in gelegen hebben.
Ze hebben haar zien oversteken.
Ze hebben haar op een holletje naar de overkant zien gaan.
Niet naar de overkant. Ze is aan deze kant gebleven.
Daar komt ze aan. Ze gaat aan ons voorbij; wij draaien met haar mee en kijken haar na. Zie je wel? Zie je wel dat ze aan deze kant blijft?
Dan is het een ander geweest.
Vrouw loopt door en is weldra uit het zicht verdwenen.
Vrouw wacht op de tram, die weldra verschijnt. Vrouw stapt in, de vrouw die zo stil onder het ijs lag.
Niet stil, want ze kon goed zingen. Ze bewoog nog en zong.
Zijn uitdaging luidt: 'Men moet maar eens proberen dit verhaal in gewoon proza of in poëzie te vertalen.'
'Gewoon' proza, dat is nog een hele opgave, maar als je er van uit gaat dat het om twee verschillende vrouwen gaat en waar het persoonlijk voornaamwoord ze naar een meervoud blijkt te verwijzen personages invoert die zo'n kale dialoog voeren, zoals Krol die kan schrijven, dan kom je er wel.
Of het als gedicht ook lukt? Het probleem is dat tussen Krols 'tweede normaalvorm', proza en poëzie niet alleen vormverschillen zitten, maar dat hij zijn voorbeeld corrumpeert door de stelling, 'al in de conceptie hebben vorm en toon elkaar bepaald', als het ware meteen te bewijzen en Koplands gedicht als proza niet woord voor woord letterlijk over te nemen, maar de syntactische structuur 'prozaïsch' aan te passen.
Nogmaals de ziekte van Krol
Toen Krols poëzieproductie zo goed als nul was geworden schreef hij in essays de oorzaak daarvan toe aan het feit dat hij het denkwerk dat anders in een gedicht ging zitten, verplaatst had naar essays. Zolang hij essays zou schrijven, zou hij geen gedichten schrijven. In De ziekte van Krol (Bzzlletin, 204, maart 1993) heb ik toen getracht aannemelijk te maken dat weliswaar het denkwerk opgegaan zou kunnen zijn in de essays en dat het evocatieve, het beeldende, niet verdwenen was, maar dat het definitief opgenomen is in zijn andere proza, de romans, die een massa kiemcellen voor gedichten blijken te bevatten, als het ware gereed liggend voor de door Krol zelf beschreven bewerking: 'als ik van dat proza de regels maar onderbrak met de witruimte die een poëzielezer nodig heeft om op geestelijke adem te komen.' (Wat mooi is is moeilijk, 1991, blz. 12)
'Eén gram poëzie is voldoende blijkbaar om een pond proza poëtisch te noemen, of liever te converteren in poëzie,' (idem, blz. 55) vindt Krol, en zegt hij in De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels: 'Soms, in bepaalde kernpassages, zie je dat de romanschrijver heeft toegegeven aan de verleiding op poëzie over te gaan. Staat er opeens een vers in zijn tekst. Voor de romanschrijver is het eigenlijk een capitulatie, vooral als het vers van hemzelf is. Het uiterste wat je je als romancier kunt toestaan is: tussen de tekst van het proza een terloopse dichtregel; die schiet jou op dat moment te binnen, zonder vermelding van de auteur, maar je zet 'm natuurlijk wel tussen aanhalingstekens, ook als de regel van jezelf is.
Soms gebruik je geen aanhalingstekens: als de regel van jezelf is en het is gewoon proza. In dat geval heb je het hoogste bereikt wat je als romancier bereiken kunt. Je hebt een zwakke bladzij vervangen door een sterke regel. Het gevoel dat je daarbij hebt: alsof je textiel dat dreigt te scheuren met een paar steken bij elkaar trekt.' (blz. 111)
Voor mijn 'diagnose' las ik onverwachte steun van Carel Peeters die in Vrij Nederland (7-9-1991) narrig opmerkte: 'Er kan veel poëzie in een roman, maar niet zoveel als Krol wil.'
Krols poëzie is dus niet weg, maar zit ín zijn proza. Daar is hij overigens niet de enige in, Kees Ouwens citeert in de eerste alinea van zijn roman De strategie zijn eigen gedicht 'Een groot schrijver' uit de bundel Arcadia.
Ik ben maar eens op zoek gegaan en hoewel het natuurlijk waar is wat Krol zegt in APPI (1971, blz. 36): 'of iets poëzie is hangt af van de woorden zelf, maar ook van degene die deze woorden leest en van het moment waarop hij/zij deze woorden leest,' meen ik dat ik een aantal glanzende kiemcellen gevonden heb. Ze komen uit: Maurits en de feiten, (1986) Een ongenode gast (1988), De Hagemeijertjes (1990) en Okoka's wonderpark (1994). Het laatste 'gedicht' komt uit Helmholtz' paradijs (1987).
Plagiaat? Ouwens citeerde zichzelf, ik converteer Krols proza in poëzie: Krols verborgen gedichten. De poëzie is van de dichter Krol, die zichzelf ergens is kwijtgeraakt; slechts de keuze, de enjambementen en de witregels zijn van mij.
DE GEDICHTEN
Gordiaanse knoop
Een stuk touw dat in de knoop
zit. Een knoop. Haal je eruit,
als het je lukt.
Maar je krijgt het nooit meer
recht, de kronkel blijft erin.
Dus had je hem beter kunnen laten
zitten, dan is ie nog ergens
voor te gebruiken. Nou
loop je rond met een gezonde
geest, want je snápt tenminste
wat er mis is aan je. Intussen
is er wel iets mis aan je.
Schuld
Je snijdt een vrouw
de keel door zeg ik,
en je voelt je
gevaarlijk.
Je loopt door de stad
en kijkt uit
naar de tweede.
Je helpt een oude vrouw de weg over,
want zij is het niet.
Je neemt een meisje
in de auto, want zij
is het misschien
en je laat haar weer gaan.
Thuiskomst
Het is zo leeg overal. De bladeren
hangen slap aan de bomen. Als het zo
heet is en alles is stil geworden,
is het geringste briesje al
een gebeurtenis.
In de vijver hangen de vissen scheef
aan de waterspiegel, een hele vloot.
Van de vogels is niets te horen. En
in het hele park, zover het oog reikt:
niemand te zien.
En zo raak ik, door niets en niemand
tegengehouden, steeds verder van huis.
Misschien zoals je, na jaren, in de hemel
gezeten, op de wereld neerziet. De straten
zijn uitgestorven. Ik kom terug naar mijn huis.
Met een sleutel. Om de bloemen water te geven,
maar te laat. Al die bloemen zijn gestorven.
Carpe diem
Zoals je een bloem plukt.
Niet om die bloem te hebben
pluk je hem, maar om het knappen
dat je hoort.
De steel, die breekt als glas.
Dat is wat ik bedoel met zin.
Je wilt dat knappen horen,
de bloem zelf gooi je weg.
Archeologie
Je hebt wel van die opgravingen,
waarin niets opgegraven wordt,
alleen de kleur van de aarde blootgelegd.
En dan zien ze een kleur die niet
is zoals hij wezen moet, een beetje
een andere kleur.
Wie weet betekent dat iets.
Inzicht
Een vreemde middag. Foto's
hadden het ook wel 's. Het was
alsof hij, opgenomen in de eenzaamheid
van een landschap, door een sleutelgat
keek. Het was alsof zij het sleutelgat
was, waardoor hij een inzicht kreeg
in een andere wereld,
waarin het hem niet
vergund was te bestaan.
Over het bedrijven van de liefde
In het algemeen, als man en vrouw
samenkomen, nadat ze zich hebben
uitgekleed, vindt hun liefdevol
wroeten vervolgens plaats in een
soort clair-obscur.
Anderen houden ervan de lampen
erbij te ontsteken; het oog wil
ook wat, in de liefde, vooral
als het een nieuwe liefde is.
Pastorale
1.
Een schaap staat op de dijk,
soms bij een hek, maar ook
vaak zonder hek. Daar staat
het, in regen en wind. Alsof
het nadenkt over de betekenis
van het leven, over de zon
en de regen, over het gras
dat het heeft gegeten of
over het lawaai van de zee
of wie weet over de voortgang
van het water in de sloten,
de haast van het water
om bij de zee te komen.
De snelheid van een kolk
die voorrang krijgt.
De waterkant en de zijde
van het schip. Het schip
vaart en het schip
dat aan de wal ligt,
en stijgt, in sluis of zijl.
Een afstand die een deel
is van een geheel...
...en gaat weer verder met grazen.
2.
Je zit in het gras, ooit,
en je plukt een bloem. En
die bloem die je in je hand
hebt wordt opgegeten door
het schaap dat naast je staat.
Dat had je niet gedacht.
Dat er nog een schaap naast je
stond. Een gewoon huidig schaap
dat na deze hap verder graast.
Aan dat schaap is nooit iets
veranderd, dus dat krijg je
ook nog. Dat moet nog komen.
Zo weinig tijd is er nog maar
verstreken.
3.
Het is niet te voorspellen.
Je kunt door de draaideuren
naar de dood in een bepaalde
hoek terechtkomen. Dat iedereen
je voorgaat.
Dat je als enige overblijft,
in het paradijs. Dat wil je
ook niet.
Une fleur du mal
Wie een onnatuurlijke dood sterft,
bijvoorbeeld door geweld, is daarmee
nog niet geheel dood en zal misschien
wel nooit helemaal doodgaan.
De jongen die op het asfalt ligt
is, zolang hij met rust gelaten
wordt, bezig van zijn laatste
adem een kunstige bloem te vouwen
die ertoe zal dienen van hem een held
te maken. Immers,
een winnaar herinnert men zich
langer dan een verliezer. Zolang
men zich hem herinnert zal hij
leven en daar is hij mee bezig.
Maar ook als hij straks van lieverlede
uit onze memorie verdwijnt en wordt
vergeten, zal deze bloem een beeld
geven van het leven, dat hij leidde
vlak voor zijn dood. Zolang die bloem
bloeit zal ook de dode bloeien.
Op weg
Vier koeien achter elkaar
zoals koeien lopen. Tevreden
met het leven. Alle vier
naar het abattoir.
Een herdersjongen op blote voeten
begeleidt ze. Op blote voeten
door de plassen, met een rietje
slaat hij ze tegen de flanken
zodat ze niet afdwalen
en de goede kant opgaan.
Al maar rechtdoor.
Stenen
1.
Een stille vijver.
Wie er een steen in gooit
- en het ligt erg voor de hand
er als eerste een steen
in te gooien, om de stilte
te verbreken -
valt er zelf in. Daarna
is de vijver stiller
dan ooit tevoren.
Gevaarlijke vijver.
2.
Stenen gooi je naar het gezag.
Je gooit geen stenen naar andere
stenengooiers. Nee, je gooit stenen
naar wat jou met overmacht bedreigt.
De steen is het wapen van de machteloze
en een legitiem wapen voor wie macht ambieert.
De steen is het wapen van de jeugd,
van verlangen naar wat komen gaat,
toekomst. De steen is het wapen
van iemand die aanvalt, nooit
van iemand die zich verdedigt.
De steen is een romantisch wapen.
Mogelijkheid
De vlieg poetst haar vleugels,
na haar dans met de spin.
Niet om weg te vliegen.
Dat kan zij niet meer.
Woestijn
1. Feiten
Een deur in de woestijn.
Enkel die deur, rechtop
in het zand gezet.
Een mooi zuiver voorbeeld
van een feit. Het ene is
meer een feit
dan het andere
2. Poëtica
Van tijd tot tijd trek ik
de woestijn in. En als ik
ben aangekomen op de droogste
en heetste plek, en de zon
staat loodrecht boven mijn hoofd,
dan ben ik waar ik wezen moet.
Ik haal mijn schop uit het foedraal,
en stroop mijn mouwen op.
Voor ik begin te graven, spreek
ik als een gebed de woorden
van Marsman uit die mij
tot deze reis hebben aangespoord.
Geloof onafgebroken: hier móet
water zijn. En dan graaf ik.
En dan vind ik water.
Eerder verschenen in: Bzzlletin 230, 1995
-/-
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten