Want alle verlies is winst. Menno ter Braak 1902 – 1940. Deel I: 1902 – 1930.
Op 3 juli 1928 promoveert Menno ter Braak tot doctor in de letteren en wijsbegeerte met een proefschrift over Otto III. Wanneer hij later terugkijkt, beschouwt hij zijn dissertatie als mislukt, omdat de ware figuur van Otto onherkenbaar verborgen bleef. Ter Braak was blijven steken in abstracties en ongenuanceerde schematisering. Langs wetenschappelijke weg is het laatste geheim niet aan het verleden te onttrekken. Ter Braak zag deze arbeid als een vorm van aanval waardoor het verleden steeds terugweek. Uiteindelijk kwam hij (weer) bij zichzelf uit, aldus zijn biograaf Léon Hanssen. Of: aldus Ter Braak? Dat is niet geheel duidelijk, want Hanssen is zo diep in de gedachtewereld van zijn onderwerp binnengedrongen dat het verschil tussen Hanssens interpretaties en Ter Braaks opvattingen niet altijd even duidelijk is. Maar hij is juist daardoor niet in de val getrapt die Ter Braak blijkbaar voor zichzelf gegraven had.
Alhoewel het bij iedere biografie de vraag blijft in hoeverre ‘de ware figuur’ verborgen blijft en we mogen aannemen dat ‘het laatste geheim’ niet te ontsluiten is, mag vastgesteld worden dat Hanssen Ter Braak en vooral diens gedachtegoed uit de mist van het verleden helder naar voren weet te halen.
Hanssen begeeft zich daartoe nog al eens in essayistische uitwijdingen om werk en gedrag van Ter Braak te interpreteren en dat komt de chronologische opbouw van deze levensgeschiedenis niet altijd ten goede. Dit zij hem echter vergeven, want het lukt hem om ‘de vent’ die Ter Braak (althans tussen 1902 – 1930, de periode die dit eerste deel van deze biografie omspant) geweest moet zijn, scherp te tekenen. Hij besteedt daarbij veel aandacht aan de kruisbestuiving tussen leven en werk. Hij laat overtuigend zien hoe Ter Braaks overwegend essayistische werk wortelt in het autobiografische. De thematiek van Ter Braaks essays is vrijwel steeds geënt in het persoonlijke.
Ter Braak komt naar voren als een ‘eeuwige puber’. Het gaat daarbij uiteraard niet om een leeftijdsverschijnsel, maar om een situatie of levenshouding. Geplaagd door existentiële dilemma’s, heen en weer geslingerd tussen uitersten als kunst en wetenschap, leven en dood, liefde en eenzaamheid, dichter en burger, lijkt Ter Braak op zoek te zijn geweest naar zelfbevrijding. Omdat hij al vroeg het geloof in absolute waarden, zoals het geloof in God, verloren had, moest Ter Braak zichzelf steeds opnieuw definiëren. Het essayeren en polemiseren lijken daartoe pogingen die culmineerden in Carnaval der burgers (1930) dat in een oplage van 750 exemplaren verscheen.
Dit oplagecijfer maakt iets duidelijk omtrent Ter Braaks positie. Zijn ster is in die jaren rijzende en hij schrijft over literatuur, film, toneel en wijsbegeerte. Maar een belangrijk boek van een schrijver die op auteurs van de naoorlogse generatie een dergelijke indruk naliet dat W.F. Hermans een ‘vadermoord’ moest plegen om zich aan hem te ontworstelen – daarvan verschijnt slechts een zeer kleine oplage. Dit eerste deel van de biografie legt het accent dan ook (nog?) niet op Ter Braaks invloed, maar op zijn wording als schrijver en de samenhang daarvan met zijn leven. Zo toont Hanssen aan dat het verwijt dat Ter Braak een nihilist geweest zou zijn niet terecht is. Hij moet dat dan wel in een paradox formuleren: Ter Braak was uit op productieve vernietiging, op creatieve destructie. Afbraak in dienst van nieuwbouw. Maar wie Ter Braaks genealogie, zoals die gepresenteerd wordt in de eerste hoofdstukken leest en ziet hoe de depressies en angsten daar via erfelijkheid al op de loer liggen, krijgt de indruk dat de uitersten in Ter Braaks karakter en opvattingen met elkaar een gevecht moesten aangaan, wilde hij overleven. Het werpt een schrijnend licht op Carnaval der burgers, waarin Ter Braak de dichter en de burger tegenover elkaar zet, maar uiteindelijk de dichter toch op laat gaan in de burger. Ter Braak was een groot bewonderaar van Carry van Bruggen. De kern van haar prachtboek Prometheus, de paradox ‘distinctiedrift is levensdrift, eenheidsdrift is doodsdrift’, zou wel eens minder op Ter Braaks lijf geschreven kunnen zijn, dan wellicht op eerst gezicht lijkt. In werkelijkheid moet hij met het evenwicht tussen deze twee uitersten geworsteld hebben. Zo is er veel dat – overigens zonder daar al te expliciet over te zijn – vooruitwijst naar het tweede deel van deze breed opgezette biografie, waarin de jaren 1930 – 1940, de jaren van de polemist die uiteindelijk de strijd zou opgeven, centraal zullen staan.
Op 3 juli 1928 promoveert Menno ter Braak tot doctor in de letteren en wijsbegeerte met een proefschrift over Otto III. Wanneer hij later terugkijkt, beschouwt hij zijn dissertatie als mislukt, omdat de ware figuur van Otto onherkenbaar verborgen bleef. Ter Braak was blijven steken in abstracties en ongenuanceerde schematisering. Langs wetenschappelijke weg is het laatste geheim niet aan het verleden te onttrekken. Ter Braak zag deze arbeid als een vorm van aanval waardoor het verleden steeds terugweek. Uiteindelijk kwam hij (weer) bij zichzelf uit, aldus zijn biograaf Léon Hanssen. Of: aldus Ter Braak? Dat is niet geheel duidelijk, want Hanssen is zo diep in de gedachtewereld van zijn onderwerp binnengedrongen dat het verschil tussen Hanssens interpretaties en Ter Braaks opvattingen niet altijd even duidelijk is. Maar hij is juist daardoor niet in de val getrapt die Ter Braak blijkbaar voor zichzelf gegraven had.
Alhoewel het bij iedere biografie de vraag blijft in hoeverre ‘de ware figuur’ verborgen blijft en we mogen aannemen dat ‘het laatste geheim’ niet te ontsluiten is, mag vastgesteld worden dat Hanssen Ter Braak en vooral diens gedachtegoed uit de mist van het verleden helder naar voren weet te halen.
Hanssen begeeft zich daartoe nog al eens in essayistische uitwijdingen om werk en gedrag van Ter Braak te interpreteren en dat komt de chronologische opbouw van deze levensgeschiedenis niet altijd ten goede. Dit zij hem echter vergeven, want het lukt hem om ‘de vent’ die Ter Braak (althans tussen 1902 – 1930, de periode die dit eerste deel van deze biografie omspant) geweest moet zijn, scherp te tekenen. Hij besteedt daarbij veel aandacht aan de kruisbestuiving tussen leven en werk. Hij laat overtuigend zien hoe Ter Braaks overwegend essayistische werk wortelt in het autobiografische. De thematiek van Ter Braaks essays is vrijwel steeds geënt in het persoonlijke.
Ter Braak komt naar voren als een ‘eeuwige puber’. Het gaat daarbij uiteraard niet om een leeftijdsverschijnsel, maar om een situatie of levenshouding. Geplaagd door existentiële dilemma’s, heen en weer geslingerd tussen uitersten als kunst en wetenschap, leven en dood, liefde en eenzaamheid, dichter en burger, lijkt Ter Braak op zoek te zijn geweest naar zelfbevrijding. Omdat hij al vroeg het geloof in absolute waarden, zoals het geloof in God, verloren had, moest Ter Braak zichzelf steeds opnieuw definiëren. Het essayeren en polemiseren lijken daartoe pogingen die culmineerden in Carnaval der burgers (1930) dat in een oplage van 750 exemplaren verscheen.
Dit oplagecijfer maakt iets duidelijk omtrent Ter Braaks positie. Zijn ster is in die jaren rijzende en hij schrijft over literatuur, film, toneel en wijsbegeerte. Maar een belangrijk boek van een schrijver die op auteurs van de naoorlogse generatie een dergelijke indruk naliet dat W.F. Hermans een ‘vadermoord’ moest plegen om zich aan hem te ontworstelen – daarvan verschijnt slechts een zeer kleine oplage. Dit eerste deel van de biografie legt het accent dan ook (nog?) niet op Ter Braaks invloed, maar op zijn wording als schrijver en de samenhang daarvan met zijn leven. Zo toont Hanssen aan dat het verwijt dat Ter Braak een nihilist geweest zou zijn niet terecht is. Hij moet dat dan wel in een paradox formuleren: Ter Braak was uit op productieve vernietiging, op creatieve destructie. Afbraak in dienst van nieuwbouw. Maar wie Ter Braaks genealogie, zoals die gepresenteerd wordt in de eerste hoofdstukken leest en ziet hoe de depressies en angsten daar via erfelijkheid al op de loer liggen, krijgt de indruk dat de uitersten in Ter Braaks karakter en opvattingen met elkaar een gevecht moesten aangaan, wilde hij overleven. Het werpt een schrijnend licht op Carnaval der burgers, waarin Ter Braak de dichter en de burger tegenover elkaar zet, maar uiteindelijk de dichter toch op laat gaan in de burger. Ter Braak was een groot bewonderaar van Carry van Bruggen. De kern van haar prachtboek Prometheus, de paradox ‘distinctiedrift is levensdrift, eenheidsdrift is doodsdrift’, zou wel eens minder op Ter Braaks lijf geschreven kunnen zijn, dan wellicht op eerst gezicht lijkt. In werkelijkheid moet hij met het evenwicht tussen deze twee uitersten geworsteld hebben. Zo is er veel dat – overigens zonder daar al te expliciet over te zijn – vooruitwijst naar het tweede deel van deze breed opgezette biografie, waarin de jaren 1930 – 1940, de jaren van de polemist die uiteindelijk de strijd zou opgeven, centraal zullen staan.
Ter Braak had een zekere angst voor de taal, omdat in woorden niet alleen altijd iets van wat er uitgedrukt zou moeten worden, verdwijnt, maar ook omdat taal iedere gedachte ‘versteent’. Misschien zal de figuur Ter Braak in deze vorm ‘verstenen’. Als dat zo is, zou hij niet ontevreden mogen zijn. De ‘ware figuur’ die hij was, is in woorden niet meer tot leven te roepen, maar doordat Léon Hanssen niet blijft steken in abstracties en schematiseringen en hij het lef heeft gehad Ter Braaks levensgeschiedenis vooral te willen vertellen is het de grote verdienste van de biograaf, dat hij de mens Ter Braak zo in verband met de schrijver weet te brengen dat ze beide dichterbij komen. Hij maakt daarmee de aan een opvatting van Ter Braak ontleende titel, Want alle verlies is winst, zelf ook meer dan waar.
Een principiële opportunist
Sterven als een polemist. Menno ter Braak 1902 – 1940. Deel II: 1930 - 1940.
In het tweede deel van zijn breed opgezette biografie van Menno ter Braak citeert Léon Hanssen uit een brief van Ter Braak aan E. du Perron: ‘Er is voor mij maar één werkelijk heroïsche consequentie van het onmaatschappelijke standpunt: de zelfmoord. Die beslist, of iemand zozeer haat, dat hij eenvoudig de aanraking niet velen kan. Al het andere is hangen tegen de maatschappij aan, kleine gunsten voor haar verrichten en in de kleinheid van die gunsten en diensten een soort bevrediging zoeken.’ (blz. 208) Het citaat is om verschillende redenen zo veelzeggend.
Ten eerste omdat het vooruit loopt op zijn zelfverkozen dood onmiddellijk na de inval van de Duitsers in 1940, over welke zelfmoord hij, zo blijkt uit de biografie, al vóór zijn trouwdag in 1933 een afspraak met zijn vrouw gemaakt heeft. De haat die hij het nationaal socialisme toedroeg en die hij beschreef als ‘den grootsten geestelijken zwendel, die men sedert menschenheugenis aan een massa heeft kunnen opdringen’, stond hem de aanraking daarmee domweg niet toe.
Ten tweede is de standvastigheid van dit al zo vroeg genomen besluit in flagrante tegenspraak met het eerste deel van een portret dat de schrijver Van der Goes van Ter Braak schetste: ‘Cerebraal en aarzelend of hij altijd wel het goede besluit nam. Door en door ‘honnête homme’, die op een irritante wijze nooit helemaal stelling nam. Menno ter Braak was een misantroop zoals Le Misanthrope van Molière er een was: hij hield van het mensdom, maar was bang, dat hij er door zou worden teleurgesteld en dus probeerde hij het te haten.’ De hier veronderstelde misantropie van Ter Braak sluit juist weer wél aan bij diens schijnbare onbetrokkenheid, want met de formulering dat hij zou ‘hangen tegen de maatschappij aan’ presenteert Ter Braak zich als een ‘meeloper’, of, beleefder geformuleerd: als een aangepaste.
Het verwijt dat Ter Braak nooit helemaal stelling nam, botst met het clichébeeld van hem als genadeloze criticus, als afbreker van ‘literaire reputaties.’
De verschillende gedaantes waarin Ter Braak naar voren komt, sluiten elkaar, laat de biografie zien, niet uit, integendeel. Ter Braak blijkt in het bezit geweest te zijn van een uitermate complex, zo niet paradoxaal karakter. Hij was van mening dat ‘het definitieve standpunt’ niet bestond, dat gefixeerde begrippen overstromen, zodat aan nieuwe indijking begonnen kon worden. Hij vond dat de subjectieve waarheid (voorzover die al bestond) alleen indirect kon worden aangeduid, omdat woorden per definitie tekort schieten – desalniettemin deed hij vrijwel niets anders dan lezen en schrijven. Hij was een volstrekt tegenstander van het opkomende nationaal socialisme en derhalve een voorstander van de democratie, maar hij was niet te beroerd om uit te leggen dat het fascisme au fond een perversie van de democratie was. Hij steunde emigrantenschrijvers en was een pleitbezorger van de emigrantenliteratuur, maar kapittelde deze ten strengste wanneer deze naar zijn mening de politieke situatie te veel negeerde. Hij leed aan zijn ‘ongewoonheid’ en probeerde maatschappelijk te participeren, maar had weerzin tegen ‘de massa’. Hij hield er niet-burgerlijke standpunten op na, maar probeerde in het carnaval der burgers zoveel mogelijk zijn spel (zo zag hij het leven, blijkens de biografie) mee te spelen. Hij trok conclusies om deze later – met trots – te kunnen herroepen.
Deze beweeglijke levenshouding bezorgde hem dus het imago van iemand die nooit stelling nam. De kritiek verweet hem te caramboleren met begrippen: zijn schrijverschap zou ‘ijdel woordschotsspringen’ zijn.
Léon Hanssen besteedt veel aandacht aan het dialectische, paradoxale karakter van Ter Braak. Hij tekent hem als een opportunist – zonder de negatieve connotatie die dit woord gebruikelijk aankleeft: een democraat voor wie geen heilige beginselen bestaan, maar voor wie de eis van het ogenblik telt. Daartoe duikt hij diep in het werk en leven van Ter Braak. Het is opvallend dat in de titel het woord ‘biografie’ ontbreekt en dat is tekenend voor het werk van Hanssen die – evenals in het eerste deel – met de chronologie van Ter Braaks leven nogal losjes omspringt (zo wordt de invloed van Ter Braak op naoorlogse schrijvers aan de orde gesteld, terwijl het hoofdstuk over zijn dood nog geruime tijd op zich laat wachten.). Veel hoofdstukken zijn te beschouwen als diepgravende essays over het leven en vooral het werk van Ter Braak: over de grote invloed van Nietzsche op zijn denken en schrijven, over het tijdschrift Forum en de verhouding met E. du Perron, over de invloed van Ter Braak op latere generaties, over zijn journalistieke werk, over zijn steeds politieker wordende belangstelling, over zijn verzet tegen cultureel nihilisme en uiteraard over zijn zelfmoord.
Op allerlei manieren ‘schipperde’ Ter Braak (overigens even vaak ten bate van anderen), hetgeen hem soms op hoon van de explosieve Du Perron kwam te staan, terwijl ook de kritiek hem bepaald niet spaarde, maar de omstandigheden vroegen er geregeld om dat hij het door de Forumgeneratie zo hoog gestelde ‘ventschap’ corrumpeerde door het sluiten van compromissen. Hij bleef lang en zeer kritisch ‘tegen de maatschappij aan hangen’, hoe onnavolgbaar en onbegrijpelijk dat voor zijn tijdgenoten ook mocht zijn, maar de Duitse bezetting eiste van hem de uiterste consequentie. Ook daarin schuilt een paradox.
Léon Hanssen heeft de puzzel waaruit Ter Braaks karakter bestond blootgelegd, hij prikt mythes door, plaatst Ter Braak voorbeeldig in de tijd en biedt een vracht aan overtuigende analyses van en nieuwe zienswijzen op zijn werk. Wie enig zicht op de positie van Menno ter Braak tijdens het interbellum wil hebben kan onmogelijk om dit tweedelige standaardwerk heen.
Eerder verschenen in: De Haagsche Courant, 11 november 2000, 21 september 2001
Ten eerste omdat het vooruit loopt op zijn zelfverkozen dood onmiddellijk na de inval van de Duitsers in 1940, over welke zelfmoord hij, zo blijkt uit de biografie, al vóór zijn trouwdag in 1933 een afspraak met zijn vrouw gemaakt heeft. De haat die hij het nationaal socialisme toedroeg en die hij beschreef als ‘den grootsten geestelijken zwendel, die men sedert menschenheugenis aan een massa heeft kunnen opdringen’, stond hem de aanraking daarmee domweg niet toe.
Ten tweede is de standvastigheid van dit al zo vroeg genomen besluit in flagrante tegenspraak met het eerste deel van een portret dat de schrijver Van der Goes van Ter Braak schetste: ‘Cerebraal en aarzelend of hij altijd wel het goede besluit nam. Door en door ‘honnête homme’, die op een irritante wijze nooit helemaal stelling nam. Menno ter Braak was een misantroop zoals Le Misanthrope van Molière er een was: hij hield van het mensdom, maar was bang, dat hij er door zou worden teleurgesteld en dus probeerde hij het te haten.’ De hier veronderstelde misantropie van Ter Braak sluit juist weer wél aan bij diens schijnbare onbetrokkenheid, want met de formulering dat hij zou ‘hangen tegen de maatschappij aan’ presenteert Ter Braak zich als een ‘meeloper’, of, beleefder geformuleerd: als een aangepaste.
Het verwijt dat Ter Braak nooit helemaal stelling nam, botst met het clichébeeld van hem als genadeloze criticus, als afbreker van ‘literaire reputaties.’
De verschillende gedaantes waarin Ter Braak naar voren komt, sluiten elkaar, laat de biografie zien, niet uit, integendeel. Ter Braak blijkt in het bezit geweest te zijn van een uitermate complex, zo niet paradoxaal karakter. Hij was van mening dat ‘het definitieve standpunt’ niet bestond, dat gefixeerde begrippen overstromen, zodat aan nieuwe indijking begonnen kon worden. Hij vond dat de subjectieve waarheid (voorzover die al bestond) alleen indirect kon worden aangeduid, omdat woorden per definitie tekort schieten – desalniettemin deed hij vrijwel niets anders dan lezen en schrijven. Hij was een volstrekt tegenstander van het opkomende nationaal socialisme en derhalve een voorstander van de democratie, maar hij was niet te beroerd om uit te leggen dat het fascisme au fond een perversie van de democratie was. Hij steunde emigrantenschrijvers en was een pleitbezorger van de emigrantenliteratuur, maar kapittelde deze ten strengste wanneer deze naar zijn mening de politieke situatie te veel negeerde. Hij leed aan zijn ‘ongewoonheid’ en probeerde maatschappelijk te participeren, maar had weerzin tegen ‘de massa’. Hij hield er niet-burgerlijke standpunten op na, maar probeerde in het carnaval der burgers zoveel mogelijk zijn spel (zo zag hij het leven, blijkens de biografie) mee te spelen. Hij trok conclusies om deze later – met trots – te kunnen herroepen.
Deze beweeglijke levenshouding bezorgde hem dus het imago van iemand die nooit stelling nam. De kritiek verweet hem te caramboleren met begrippen: zijn schrijverschap zou ‘ijdel woordschotsspringen’ zijn.
Léon Hanssen besteedt veel aandacht aan het dialectische, paradoxale karakter van Ter Braak. Hij tekent hem als een opportunist – zonder de negatieve connotatie die dit woord gebruikelijk aankleeft: een democraat voor wie geen heilige beginselen bestaan, maar voor wie de eis van het ogenblik telt. Daartoe duikt hij diep in het werk en leven van Ter Braak. Het is opvallend dat in de titel het woord ‘biografie’ ontbreekt en dat is tekenend voor het werk van Hanssen die – evenals in het eerste deel – met de chronologie van Ter Braaks leven nogal losjes omspringt (zo wordt de invloed van Ter Braak op naoorlogse schrijvers aan de orde gesteld, terwijl het hoofdstuk over zijn dood nog geruime tijd op zich laat wachten.). Veel hoofdstukken zijn te beschouwen als diepgravende essays over het leven en vooral het werk van Ter Braak: over de grote invloed van Nietzsche op zijn denken en schrijven, over het tijdschrift Forum en de verhouding met E. du Perron, over de invloed van Ter Braak op latere generaties, over zijn journalistieke werk, over zijn steeds politieker wordende belangstelling, over zijn verzet tegen cultureel nihilisme en uiteraard over zijn zelfmoord.
Op allerlei manieren ‘schipperde’ Ter Braak (overigens even vaak ten bate van anderen), hetgeen hem soms op hoon van de explosieve Du Perron kwam te staan, terwijl ook de kritiek hem bepaald niet spaarde, maar de omstandigheden vroegen er geregeld om dat hij het door de Forumgeneratie zo hoog gestelde ‘ventschap’ corrumpeerde door het sluiten van compromissen. Hij bleef lang en zeer kritisch ‘tegen de maatschappij aan hangen’, hoe onnavolgbaar en onbegrijpelijk dat voor zijn tijdgenoten ook mocht zijn, maar de Duitse bezetting eiste van hem de uiterste consequentie. Ook daarin schuilt een paradox.
Léon Hanssen heeft de puzzel waaruit Ter Braaks karakter bestond blootgelegd, hij prikt mythes door, plaatst Ter Braak voorbeeldig in de tijd en biedt een vracht aan overtuigende analyses van en nieuwe zienswijzen op zijn werk. Wie enig zicht op de positie van Menno ter Braak tijdens het interbellum wil hebben kan onmogelijk om dit tweedelige standaardwerk heen.
Eerder verschenen in: De Haagsche Courant, 11 november 2000, 21 september 2001
Geen opmerkingen:
Een reactie posten