Er is literatuur die zelfs zo uit het lood slaat dat tegengif noodzakelijk is.
Wat begrijp ik Ritzerfeld goed wanneer hij in De Poolse vlecht Emile Suter zich laat schamen om ‘de naam van zijn plaats van bestemming hardop te noemen’, zoals ik het ook begrijp dat de schrijver zelf de naam ontwijkt door een geografische omschrijving te geven die noopt tot het gebruik van de atlas – hetgeen de vinger onverbiddelijk leidt naar Oświęcim. De schaamte van Emile Suter betreft niet alleen ‘het schuldige landschap’ (Armando), maar ook zijn motieven: ‘Hij wil een verlangen bevredigen: de herdenking van een dode binnen een moordend amalgama zo chaotisch dat hij elk persoonlijk besef van zijn eigen dode zal mogen en kunnen verliezen.’ Doordat hij dit beseft, wordt de lezer deelgenoot van Suters schroom. De Poolse vlecht maakt op nog een andere manier ongemakkelijk: het in schitterende stijl geschreven boek stelt juist door die stijl de vraag naar de verhouding tussen ‘het esthetische’ en Auschwitz.
Imre Kertész, zelf overlevende van het moordend amalgama, brengt redding. In Dagboek van een galeislaaf schrijft hij dat het concentratiekamp ‘alleen voorstelbaar is als literaire verbeelding, niet als werkelijkheid.’ En hij voegt er aan toe: ‘Ook niet als je zelf in zo’n kamp zit, dan helemaal niet.’ Dat laatste begreep ik pas toen ik Onbepaald door het lot las.
Er is literatuur die uit het lood slaat – vaak is dat ‘kampliteratuur’ en ik heb mij lang afgevraagd waarom ik die tóch las: op het residu dat ze in mijn zenuwstelsel achterliet, zit toch niemand te wachten? Het graf in de wolken van Celan is nauwelijks leesbaar zonder een welhaast fysieke reactie. Ik las het oeuvre van Primo Levi tot hij zelfmoord pleegde, daarna kón ik zijn werk niet meer lezen. Danilo Kis, G.L. Durlacher, Jorge Semprun, Jean Améry, Aleksandar Tišma … zijn Het gebruik van de mens is een boek dat zijn flaptekst méér dan waar maakt: ‘Vera, de meest ‘gebruikte’ persoon in de roman, wordt ‘Feldhure’ en weet zo het dodenkamp te overleven. Vera’s relaas vanaf de dag dat ze naar Auschwitz werd gedeporteerd tot de dag van haar terugkeer is een van de meest realistische en ontzettende beschrijvingen van nazi-kampen die de literatuur tot dusver heeft opgeleverd.’ Over de realiteitswaarde van Tišma’s literaire verbeelding kan en wil ik geen oordeel aanmatigen, het ontstellende daarvan kan ik zonder aarzelen beamen. Ik had het boek gelezen en ‘iets’ waar ik geen greep op had, maakte dat ik het boek ‘vergat’. Op de plaats in mijn geheugen, waar normaal gesproken Het gebruik van de mens opgeslagen zou dienen te liggen, ontwikkelde zich een volkomen blanco plek. Toen ik het boek enkele jaren daarna herlas, was het dan ook ‘als nieuw’ voor me – een onbegrijpelijke ervaring – en daardoor sloeg me dezelfde passage die, zo realiseerde ik me later, er voor gezorgd had dat ik het boek verdrong, me vol in het gezicht. Ergens in het boek beschrijft Vera hoe zij ‘getuige is van een strafoefening’. De nacht volgend op het herlezen van de roman ‘beleefde’ ik die ‘strafoefening’ – een eufemisme van jewelste – in een nachtmerrie waaruit ik schreeuwend en zwetend wakker werd. Sindsdien heb ik de boeken van Tišma gekocht, maar niet meer gelezen. Waarom? Gekocht: uit solidariteit met de schrijver, die de moed en de menselijkheid heeft om door te dringen ‘in de psyche van personages die ons na gaan staan’, zoals Tom Eekman dat in zijn nawoord bij zijn vertaling formuleert. Niet meer gelezen: omdat de New York Times Book Review gelijk had, toen zij na de verschijning van de Engelse vertaling schreef dat Tišma’s ‘boodschap is dat ‘de menselijke geest, misbruikt door sadisten en politiek tirannen, niet in staat is zich te herstellen.’’
Mijn cynisme is mijn cynisme is mijn cynisme … en alleen al daarom is het vreemd dat ik een boek dat mijn cynisme bevestigt, niet meer kán en wíl lezen. Tišma laat me volkomen radeloos achter. Zonder hoop kun je niet leven, blijkbaar; zonder hoop kun je niet lezen, blijkbaar.
Primo Levi redeneerde zichzelf de dood in door er steeds meer van uit te gaan dat alleen ‘de slechtsten’ het kamp overleefd hadden: overleven kon alleen ten koste van anderen en dus behoorde je tot de parasieten als je overleefd had en aangezien hij een overlevende was, was de conclusie onontkoombaar: hij behoorde tot die slechtsten. Améry, Celan …
‘Leven is een kwestie van mentaliteit,’ zei G.L. Durlacher in een interview. Imre Kertész bevestigt dat op allerlei plaatsen in zijn werk. Hij beaamt zelfs de schuldvraag van Levi, maar voegt er één cruciale zin aan toe: ‘Wie in leven blijft, is altijd schuldig. Maar ik zal de wond dragen’ (in: Liquidatie)– en daar zit hem de ontsnapping naar het leven in.
Kertész’ werk is allesbehalve een vlucht: hij treedt de zogenaamde werkelijkheid met open vizier tegemoet. Zijn oeuvre is het tegendeel van verdringing, maar inmiddels wél een methode om voort te kunnen. De dagboeken van Thomas Mann noemt hij ‘kroniek als zelfonderzoek’ en hij citeert Corian: ‘Elk boek is een uitgestelde zelfmoord.’ In wezen typeert hij hier zijn eigen werk.
Dat Kertész de lezer tot op zekere hoogte ‘redt’ door te stellen dat Auschwitz alleen als literaire verbeelding voorstelbaar is, betekent meer dan alleen een vrijwaring voor het antwoord op de vraag of dat ethisch gesproken wel kan: ‘fictie’ ‘over’ de kampen. Kertész merkt in Dagboek van een galeislaaf droogweg op: Het genieten van kunst heeft altijd iets immoreels. Het publiek doorlijdt het werk niet maar consumeert het als een smakelijk hapje.’ Daar zijn we dus mee klaar: het lezen van een roman is per definitie is immoreels. Kertész impliceert hier natuurlijk mee dat literatuur au fond ontoereikend is, omdat woorden waarmee de kampliteratuur geschreven is, de zogenaamde werkelijkheid, zelfs niet kunnen benaderen. Maar meer dan dat hebben we niet: woorden. Daarbij realiseert Kertész zich waarschijnlijk heel goed dat zijn Onbepaald door het lot een particuliere geschiedenis vertelt, die – alleen al daardoor – het zicht op ‘de geschiedenis’ vertroebelt. In Liquidatie spreekt hij dan ook stelselmatig over de ‘zogenaamde werkelijkheid’ en stelt hij onomwonden: ‘Voor Auschwitz is geen verklaring.’
Onbepaald door het lot wordt verteld vanuit het perspectief van een 15-jarige jongen en hoezeer Kertész er zelf ook mee blijkt te worstelen, voor het eerst ‘begreep’ ik de naïveteit van de gedeporteerden enigszins. Kertész’ worsteling gaat om de vraag in welke mate ‘de nodige stappen’ die iemand ‘gedaan’ heeft, van invloed zijn op zijn leven, maar zekere passages uit zijn boek maken genadeloos duidelijk dat ieder mens gevangen zit in zijn eigen perceptie van de werkelijkheid en dat daar – in weerwil van de titel – een noodlottige onontkoombaarheid uit voortvloeit. Wanneer hij in volkomen onwetendheid over wat hem te wachten staat, wacht op verdere deportatie – een woord dat nú sindsdien een connotatie heeft, die het tóen beslist niet had –, zo beschrijft Kertész, is er een man die bij een Duitse officier informeert waarom hij ‘niet in overeenstemming met zijn capaciteiten’ kan werken. De Duitse officier raadt hem aan om zich als vrijwilliger op te geven en omdat de in de waarneming van de gevangene ‘nuchtere, gematigde en in ieder opzicht onberispelijke’ officier zo ‘objectief’ is geweest, schijnt hem het advies ‘juist en reëel’. ‘Vooropgesteld dat mijn mensenkennis me niet bedriegt,’ laat Kertész hem er met een uiterst pijnlijk gevoel voor ironie nog aan toevoegen. De slotzin van de alinea zou om te grinniken zijn als het smoelwerk van de grimmige werkelijkheid er niet dwars doorheen zo gruwelijk zichtbaar zou zijn: ‘Dit laatste zei hij op zo’n toon dat die voorwaarde mij vervuld scheen.’
Dat ook (‘juist’ zegt Kertész) voor iemand ín Auschwitz het kamp alleen voorstelbaar is als literaire verbeelding maakt de schrijver waar door duidelijk te maken dat Gyurka de ‘zogenaamde werkelijkheid’ waarschijnlijk uit zelfbescherming slechts stap voor stap tot zich door laat dringen – en dan nog alleen maar vanuit het unieke perspectief van het individu. Voor Gyurka betekent dit dat hij op zeker moment wel besef heeft van de verdwijning en crematie van tientallen wagonladingen mensen, maar dat hij zelf deel uitmaakt van een andere ‘werkelijkheid’, die – ironie van het door Kertész vermaledijde lot – door een verwonding bestaat uit een langdurig verblijf in een kampziekenhuis, hetgeen hem uiteindelijk het leven redt. De ongerijmdheid van het bestaan van een ziekenhuis te midden van de vernietigingsindustrie maakt een wezenlijk onderdeel uit van Kertész' werk. In Liquidatie draagt het hoofdpersonage B. een getatoeëerd nummer op zijn dijbeen: hij is in Auschwitz geboren. Al even ongerijmd en tegelijkertijd wezenlijk voor zijn levenshouding is het slot van Onbepaald door het lot:
Ik had het kamp nu eenmaal overleefd en zou elk argument aanvaarden dat mij in staat stelde verder te leven, daar was ik heel zeker van. Toen ik op dat rustige, schemerige plein en die door oorlogsgeweld geteisterde maar toch o zo veelbelovende straat om me heen keek, voelde ik de bereidheid daartoe al in mijn binnenste opkomen en geleidelijk sterker worden. Ja, ik zou mijn leven voortzetten, hoe onmogelijk dat ook was. Mijn moeder wachtte op me en de stakker zou stellig dolblij zijn als ze me terugzag. Ik herinnerde me haar wens om een zoon te hebben die arts of ingenieur was. Die wens zou ik naar alle waarschijnlijkheid vervullen. Wij mensen zijn in staat om alles te overleven, ook de meest ongerijmde situaties, en in de verte, wist ik, wachtte het geluk al op me, als een onvermijdelijke val. Zelfs daarginds, bij de schoorstenen van Auschwitz, was er, als de kwellingen aflieten, iets geweest wat je met geluk zou kunnen vergelijken. Iedereen had het over ontberingen en ‘gruwelen’, maar die kleine gelukservaringen waren het belangrijkste geweest. Ja, als ze me weer van die vragen stelden, zou ik daarover vertellen, over het geluk dat je in een concentratiekamp kunt ervaren.
Als ze er ooit nog naar zouden vragen, en ik dat geluk dan nog niet vergeten was.
Kertész’ werk is, zoals hij schrijft over Wittgenstein, ‘op een bepaald traject van de weg naar de ondergang onverwachts vruchtbaar en vruchtdragend’ geworden: ‘– het denken als poging om erbovenop te komen, het denken als wraak, als de laatste, achterwaartse blik van een vluchteling, vol verachting en luciditeit.’ Zijn oeuvre overstijgt het louter autobiografische, omdat het genadeloos laat zien hoe een mens in de levensomstandigheden zoals die gelden in een concentratiekamp of een dictatuur, volkomen onderworpen raakt aan de willekeur van anderen en afgestompt geen enkele keuze meer kan maken, maar het is tevens het levende bewijs van een mogelijke weg terug. Ik, de ander besluit: ‘Mijn lichaam buigt zich in de richting van de dood, maar mijn hoofd draait zich om naar het leven en mijn voet verheft zich aarzelend om een stap te doen. Een stap waarheen? Het doet er niet toe, want degene die zo dadelijk die stap zal doen, zal ik niet meer zijn maar een ander.’
Zijn gehele oeuvre is doortrokken van een lucide cynisme – of, zo men wil: van een cynische luciditeit –, maar in weerwil van zichzelf zit er een scheur in waardoorheen het licht naar binnen valt.
Verscheen eerder in: Bzzlletin 291, 2004
Klaagzang voor een kapper
Ik heb die kapper gezien, die niet
verder knippen kon, verbeten zweeg, –
in zijn ogen wat hij achter de
spiegel wist: het zachte suizen,
doorgegroeid tot in zijn dromen,
van water, door de open deur
het vrachtverkeer. Er is geen schaar
die hem de weg bereidt, zijn arbeid
maakt hem niet vrij. Niet meer.
De spiegel. Steeds is er de spiegel,
staat hij verankerd in het haar.
Ik heb die kapper gezien, die niet
verder knippen kon, verbeten zweeg, –
in zijn ogen wat hij achter de
spiegel wist: het zachte suizen,
doorgegroeid tot in zijn dromen,
van water, door de open deur
het vrachtverkeer. Er is geen schaar
die hem de weg bereidt, zijn arbeid
maakt hem niet vrij. Niet meer.
De spiegel. Steeds is er de spiegel,
staat hij verankerd in het haar.
(Uit: Nomade nabij oase, 2001)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten