Het voorlaatste gedicht uit Peer Wittenbols’ Slaapschuld heet ‘Sterven’:
Als dit mijn buitenkant is
Dan heb ik het koud
Is dit iets anders
Dan ben ik bang
Ik leer bij
Wie bang is verveelt zich niet
Wie het koud heeft verveelt zich niet.
Ik verveel mij niet meer.
De stervende ‘ik’ die hier aan het woord is heet Ellie. In het laatste gedicht van de bundel lijkt de dichter de balans op te maken van haar leven. De laatste strofe daarvan luidt:
Als dit mijn buitenkant is
Dan heb ik het koud
Is dit iets anders
Dan ben ik bang
Ik leer bij
Wie bang is verveelt zich niet
Wie het koud heeft verveelt zich niet.
Ik verveel mij niet meer.
De stervende ‘ik’ die hier aan het woord is heet Ellie. In het laatste gedicht van de bundel lijkt de dichter de balans op te maken van haar leven. De laatste strofe daarvan luidt:
We kregen boeken met wijsheid
Of mooie platen, 10.000 keer de zon, 4 keer een kind
En ’s zomers hoogstens
De vrouw met de baard.
Met die kille cijfers en dat laatdunkende ‘hoogstens’ is het een treurig slotakkoord, maar er staat óók in het gedicht: ‘Bril versleten van wat zich liet bekijken.’ Dat moet een vol, maar au fond teleurstellend leven geweest zijn.
Peer Wittenbols is – het staat op de flaptekst van Slaapschuld – vooral schrijver van theaterstukken, maar Slaapschuld wordt op de titelpagina aangeduid als ‘gedicht’ en achterop de bundel als ‘gedichtencyclus’. De bundel bestaat uit zeven afdelingen de ‘Het eerste uur’ tot en met ‘Het zevende uur’ heten, die te beschouwen zijn als scènes. Wittenbols’ theaterbloed kruipt waar het wil, want zijn poëziebundel is gestructureerd als een scenario.
Het centrum van het ‘verhaal’ wordt gevormd door een oude vrouw die – in haar huis, Suikersteeg 7 – gevallen is en door haar overgewicht en de pijn niet overeind kan komen. Tijdens haar zeven uur durende lijdensweg vlecht de dichter niet alleen meer stemmen in verschillende lettertypes (o.a. die van Ellie en die van hemzelf) door elkaar, maar ook twee tijdsniveaus: we beleven stukken van Ellies laatste nacht, waarin merkbaar de televisie aanstaat, en we krijgen via terugblikken, herinneringen en associaties flarden van haar leven te zien. Daarin heeft een traumatische gebeurtenis plaats gevonden: toen zij veertien was heeft ze een verboden romance gekend met ene Rainald. De twee ontmoetingen met hem zijn in dialoogvorm opgenomen,- Ellie heet daarin ‘Veertien’ en ‘Veertien en een dag’. De tweede ontmoeting eindigt zo:
Peer Wittenbols is – het staat op de flaptekst van Slaapschuld – vooral schrijver van theaterstukken, maar Slaapschuld wordt op de titelpagina aangeduid als ‘gedicht’ en achterop de bundel als ‘gedichtencyclus’. De bundel bestaat uit zeven afdelingen de ‘Het eerste uur’ tot en met ‘Het zevende uur’ heten, die te beschouwen zijn als scènes. Wittenbols’ theaterbloed kruipt waar het wil, want zijn poëziebundel is gestructureerd als een scenario.
Het centrum van het ‘verhaal’ wordt gevormd door een oude vrouw die – in haar huis, Suikersteeg 7 – gevallen is en door haar overgewicht en de pijn niet overeind kan komen. Tijdens haar zeven uur durende lijdensweg vlecht de dichter niet alleen meer stemmen in verschillende lettertypes (o.a. die van Ellie en die van hemzelf) door elkaar, maar ook twee tijdsniveaus: we beleven stukken van Ellies laatste nacht, waarin merkbaar de televisie aanstaat, en we krijgen via terugblikken, herinneringen en associaties flarden van haar leven te zien. Daarin heeft een traumatische gebeurtenis plaats gevonden: toen zij veertien was heeft ze een verboden romance gekend met ene Rainald. De twee ontmoetingen met hem zijn in dialoogvorm opgenomen,- Ellie heet daarin ‘Veertien’ en ‘Veertien en een dag’. De tweede ontmoeting eindigt zo:
Een week heeft de schuur
Naar kak geroken
En naar groene zeep.
De schuur waar haar vader
Weer een meisje van haar maakte.
Waar haar vader
Weer een maagdje van haar maakte.
Met één enkel nekschot.
Genickschub.
De gebeurtenissen werken in de hele bundel als een motief, want ze worden op allerlei manieren omspeeld, onder meer met verwijzingen naar het kaal scheren van ‘moffenhoeren’.
Ik zou een lezer nooit op deze manier het gras voor de voeten wegmaaien door de ‘plots’ zo weg te geven, als de bundel zijn kracht uitsluitend daaraan zou ontlenen, maar – hoe aangrijpend het gegeven op zich ook is – de waarde wordt voor een groot deel bepaald door de taal waarin de verhaallijnen ‘verteld’ worden, hetgeen ook blijkt doordat de bundel tegen herlezing meer dan bestand is.
Peer Wittebols beheerst verschillende taalregisters die hij tegen elkaar uitspeelt. Naast een quasi-naïef parlando dat hij vooral gebruikt als het gaat om het weergeven van zuiverheid of de breekbaarheid van intimiteit, hanteert hij een taaltje dat bijzonder geschikt blijkt voor vals-‘vrolijke’ liedjes. Niet alleen contrasteren daarbij verschillende soorten taalgebruik, ook motieven vormen pijnlijke tegenstellingen. Zo geeft Rainald in het gedicht ‘Rainald één uur voor zijn dood in de schuur’ les in Duitse telwoorden: ‘Ein, zwei, drie, vier Hände. […] Ein, zwei Munde’. De les verkeert in een intiem samenzijn en mondt uit in een gebed – dat gezien de daarop volgende gebeurtenissen nogal cynisch is, omdat Rainald voor bescherming van Ellie en hemzelf bidt. Een paar bladzijden later komt dat telmechanisme terug in zo’n vals liedje, waarvan de eerste strofe luidt:
Een, twee, drie, vier
Jongen sla je wijfjesdier
Sla haar rotte vod
Sla haar rug kapot
Breek d’r beide duimen
Morgen eten we pruimen
Zo laat Wittenbols ook de programma’s die de televisie blijft uitstralen een contrast vormen met de onluisterende situatie waarin Ellie zich bevindt en haar (meestal gruwelijke) herinneringen, maar in één adem door prikt hij de valse illusies van de televisie door:
Komen daar de meisjes
Van na de reclame
Van overzee.
Met hun lijfjes
Vol opgetogen gymnastiek
Met ondergoed zonder gewicht
Met haar alsof er
Geen wind bestond. […]
C’est la ton qui fait la musique. Wittenbolds montagetechniek en de ‘frisse’ toon die hij hier aanslaat maken dat het beeld vals wordt en dat het Ellies leven een dimensie extra geeft. Een dichter (een theatermaker) die de taal (het verhaal) het werk wil laten doen met kunnen doseren. Wittenbols kan dat. Hij formuleert hard en droog, liefelijk en naïef, nuchter en cynisch al naar gelang dat nodig is. Zijn vergelijkingen zijn beeldend: slapende eenden lijken op onverkochte broodjes; zijn formuleringen zijn scherp: ‘Zij moet luisteren om haar breuken heen’ en soms allebei: ‘de vork is het koude klauwtje / Van een veel te jonge dode.’
In ‘Het tweede uur’ staat ‘Van overal’, een gedicht dat uitsluitend bestaat uit een opsomming van Ellie blijkbaar aanwaaiende gedachten. Het lijkt een beetje op Multatuli’s ‘Pak van Sjaalman’: iedere gedachte begin met: ‘Over …’. Quasi-achteloos staan daar ‘haar boze vader’,‘een pruik waaraan iedereen kan zien dat het een pruik is’ en een zinnetje ‘Over dat je voorzichtig moet zijn als je huilt op de snelweg; tussen allerlei bric à brac, zoals kampeerspullen, stofzuigerzak, krukje, paraplu.
Er ligt ergens een oude, dikke vrouw op de grond te sterven. Wittenbols schept van haar een diamant die bij lezing en herlezing van de bundel steeds meer facetten blijkt te hebben. Zij blijkt meisje, minnares, gelovige, moffenhoer, dochter, echtgenote van de volkse Kees, moeder, weduwe en ‘plintenzuchtster’ in zich te verenigen.
De bundel bevat niet of nauwelijks abstracte woorden als ‘verdriet’ of ‘verlies’ en daardoor doet de taal optimaal zijn werk op het moment dat de vader al voorspeld had:
Ik zou een lezer nooit op deze manier het gras voor de voeten wegmaaien door de ‘plots’ zo weg te geven, als de bundel zijn kracht uitsluitend daaraan zou ontlenen, maar – hoe aangrijpend het gegeven op zich ook is – de waarde wordt voor een groot deel bepaald door de taal waarin de verhaallijnen ‘verteld’ worden, hetgeen ook blijkt doordat de bundel tegen herlezing meer dan bestand is.
Peer Wittebols beheerst verschillende taalregisters die hij tegen elkaar uitspeelt. Naast een quasi-naïef parlando dat hij vooral gebruikt als het gaat om het weergeven van zuiverheid of de breekbaarheid van intimiteit, hanteert hij een taaltje dat bijzonder geschikt blijkt voor vals-‘vrolijke’ liedjes. Niet alleen contrasteren daarbij verschillende soorten taalgebruik, ook motieven vormen pijnlijke tegenstellingen. Zo geeft Rainald in het gedicht ‘Rainald één uur voor zijn dood in de schuur’ les in Duitse telwoorden: ‘Ein, zwei, drie, vier Hände. […] Ein, zwei Munde’. De les verkeert in een intiem samenzijn en mondt uit in een gebed – dat gezien de daarop volgende gebeurtenissen nogal cynisch is, omdat Rainald voor bescherming van Ellie en hemzelf bidt. Een paar bladzijden later komt dat telmechanisme terug in zo’n vals liedje, waarvan de eerste strofe luidt:
Een, twee, drie, vier
Jongen sla je wijfjesdier
Sla haar rotte vod
Sla haar rug kapot
Breek d’r beide duimen
Morgen eten we pruimen
Zo laat Wittenbols ook de programma’s die de televisie blijft uitstralen een contrast vormen met de onluisterende situatie waarin Ellie zich bevindt en haar (meestal gruwelijke) herinneringen, maar in één adem door prikt hij de valse illusies van de televisie door:
Komen daar de meisjes
Van na de reclame
Van overzee.
Met hun lijfjes
Vol opgetogen gymnastiek
Met ondergoed zonder gewicht
Met haar alsof er
Geen wind bestond. […]
C’est la ton qui fait la musique. Wittenbolds montagetechniek en de ‘frisse’ toon die hij hier aanslaat maken dat het beeld vals wordt en dat het Ellies leven een dimensie extra geeft. Een dichter (een theatermaker) die de taal (het verhaal) het werk wil laten doen met kunnen doseren. Wittenbols kan dat. Hij formuleert hard en droog, liefelijk en naïef, nuchter en cynisch al naar gelang dat nodig is. Zijn vergelijkingen zijn beeldend: slapende eenden lijken op onverkochte broodjes; zijn formuleringen zijn scherp: ‘Zij moet luisteren om haar breuken heen’ en soms allebei: ‘de vork is het koude klauwtje / Van een veel te jonge dode.’
In ‘Het tweede uur’ staat ‘Van overal’, een gedicht dat uitsluitend bestaat uit een opsomming van Ellie blijkbaar aanwaaiende gedachten. Het lijkt een beetje op Multatuli’s ‘Pak van Sjaalman’: iedere gedachte begin met: ‘Over …’. Quasi-achteloos staan daar ‘haar boze vader’,‘een pruik waaraan iedereen kan zien dat het een pruik is’ en een zinnetje ‘Over dat je voorzichtig moet zijn als je huilt op de snelweg; tussen allerlei bric à brac, zoals kampeerspullen, stofzuigerzak, krukje, paraplu.
Er ligt ergens een oude, dikke vrouw op de grond te sterven. Wittenbols schept van haar een diamant die bij lezing en herlezing van de bundel steeds meer facetten blijkt te hebben. Zij blijkt meisje, minnares, gelovige, moffenhoer, dochter, echtgenote van de volkse Kees, moeder, weduwe en ‘plintenzuchtster’ in zich te verenigen.
De bundel bevat niet of nauwelijks abstracte woorden als ‘verdriet’ of ‘verlies’ en daardoor doet de taal optimaal zijn werk op het moment dat de vader al voorspeld had:
Dat haar vader
Jaren na het schot
Gaapte en dat
Zijn ogen dan traanden
En ze even kon zien
Hoe het zou zijn
Als hij huilde.
En dat ze dat zei
Tegen hem
En dat hij antwoordde:
Dan kun je alvast wennen.’
‘Waaraan?’
'Aan wanneer de herinneringen komen.’
Op bladzijde 72 staat:
Een kanarie was in wezen
Een geverfde mus
Zijn lied: dat van huiselijk verdriet.
Slaapschuld is een lied van meer dan huiselijk verdriet en Ellie is daardoor veel meer dan een ‘mus’. In haar herinneringen balt Wittenbols een heel leven samen dat de cynische balans uit het slotgedicht en de waarschuwing voorin de bundel, dat elke overeenkomst met bestaande personages toevallig is, logenstraft.
Peer Wittenbols, Slaapschuld, De Arbeiderspers, Amsterdam, 2000.
Peer Wittenbols, Slaapschuld, De Arbeiderspers, Amsterdam, 2000.
Eerder verschenen in: Bzzlletin 277, 2001
Geen opmerkingen:
Een reactie posten