Enigszins gechargeerd zou men kunnen stellen dat het in opera’s gewoonlijk draait om het gegeven dat de tenor de sopraan begeert en dat de bas of de bariton daar niet zo’n voorstander van is. Jeroen Brouwers schreef met zijn laatste roman, Geheime kamers, zo’n opera. Weliswaar zonder muziek, maar mét een sopraan, want dat is het beroep van la belle dame sans merci Daphne Uitwyck,- tenminste als men ‘belle’ associeert met mager en wit als de dood.
Bijna tegelijk met het verschijnen van de roman publiceerde Vrij Nederland (14 oktober 2000) een interview met Brouwers. Hij zegt daarin, onder meer refererend aan zijn in 1988 verschenen roman De zondvloed: ‘Ik was de slaaf van mijn eigen literatuuropvattingen geworden: het moest geconstrueerd, barokkig, gelaagd, hecht doortimmerd, ieder detail had wel ergens een functie. Nu tracht ik luchtiger te schrijven, niet meer zo zwaar. In Geheime kamers heet een hotel Memphis. Dat riekt naar mythologie, maar ik ben nu eenmaal ooit in een hotel met die naam geweest. Bij Mulisch zou er dan meteen een opgezette krokodil in de hal hangen, maar voor Brouwers hoeft dat niet meer. In vroegere romans van mij gebeurt geen ene zak.’ Hij noemt Geheime kamers een ‘gebeurtenissenroman’.
Ook in de roman zelf verwijst Brouwers, via het ik-personage Jelmer van Hoff, naar zijn ‘vroegere’ literatuuropvattingen als hij deze, verwijzend naar de brieven van Daphne, laat opmerken dat zij het eigenlijk over niets had: ‘Conform dus de opvatting van bepaalde schrijvers dat in romans e.d. niets hoeft te ‘gebeuren’: - al het ‘niets’ bij elkaar is wat er ‘gebeurt’.’ Brouwers voegt er, ongetwijfeld monkelend, aan toe: ‘Dit had ik wel eens in een krantenbijvoegsel gelezen.’
In zijn brievenboeken valt terug te lezen dat Jeroen Brouwers wel eens jaloers is geweest op de voortbabbelende stijl en de vrijblijvende structuur van Maarten ’t Hart. Toen deze daarom gekapitteld werd door de kritiek, stak Brouwers hem een hart onder de riem door ’t Hart er op te wijzen dat de kritiek maar door moest hebben dat het hem om iets heel anders ging. Brouwers sprak daarbij de wens uit zelf ook eens zo onbekommerd te kunnen schrijven.
Uit het interview blijkt dat Brouwers met deze inzet aan Geheime kamers gewerkt heeft. En inderdaad: in de hal van hotel Memphis hangt géén krokodil. Voorts valt echter vast te stellen dat een literatuuropvatting zich blijkbaar niet verloochenen laat: het is een hecht doortimmerde roman waarin allerlei details, zoals een jojo, een woonboot, de namen van de personages, hun metaforische functies vervullen. Het kwam Brouwers op een zure kritiek te staan van Peter Henk Steenhuis (Trouw, 14 oktober 2000). Hij stelt knarsetandend vast dat ‘niets in Brouwers’ werk zonder betekenis is’, noemt de roman ‘ronder dan rond’, ‘groots maar onbevredigend’, denkt dat Brouwers’ ‘uiteindelijke doel is het scheppen van schoonheid’ en doet het boek af als ‘kitsch’. Hoe hecht de roman ook geconstrueerd mag zijn, hoezeer er ook geen enkele mus van het dak valt, zónder dat dit een functie in het verhaal heeft,- Brouwers heeft het drama dat zich in Geheime kamers voltrekt onmiskenbaar luchtiger en lichter getoonzet dat zijn vroegere werk. Een lezer behoeft de symbolische motieven niet te zien om de roman te kunnen genieten.
Wat Steenhuis daarnaast over het hoofd ziet is dat de theatrale elementen wezenlijk onderdeel uitmaken van de thematiek van de roman, die zichzelf niet voor niets, bijvoorbeeld in de woordkeuze (falset, schrijden, niet leidenschaftlich zoals componisten soms boven hun liederen schrijven, bosdecor, continuo, sopraan, tenor, con furioso), als een opera presenteert.
De operateske verhaallijn concentreert zich rond de illusies in zake liefde die het ik-personage najaagt. Hij ontmoet Daphne, inmiddels de vrouw van zijn studievriend Nico Sibelijn, opnieuw. Hierdoor wakkeren de verliefdheidgevoelens die hij indertijd al had in alle hevigheid aan. Evenals in de mythe van Apollo en Daphne zal hij haar nooit kunnen ‘bezitten’, want zij speelt met hem een geraffineerd spel van aantrekken en afstoten. Om dat overbekende gegeven bouwt de schrijver met zijn andere personages een spiegelpaleis van schijn en wezen, want daar lijkt de roman in laatste instantie om te draaien: het leugenachtige adagium van Daphne, dat dingen niet bestaan als men ze niet ziet, te weerspreken. Jelmer komt op zeker moment tot het inzicht dat hij zich zijn liefde voor Daphne slechts verbeeldt. Alle personages behalve één houden er een dubbelleven op na, vrijwel iedereen gaat op zijn minst mentaal vreemd en die zaken worden niet gezien, maar bestaan wel, al is het maar in de reconstructie van Jelmer waar de roman uiteindelijk uit bestaat. Paula Doorenbos (alweer: What is in a name?), de levenspartner van Jelmer, ontkent het bestaan van hun dochter, omdat deze aan het syndroom van Down lijdt. Op iedere confrontatie met de werkelijkheid reageert ze hysterisch,- ze wil haar niet zien en ontkent zo het bestaan van Hanneke.
Op bladzijde 140 vraagt iemand zich af: ‘Als er in het diepst van een regenwoud een boom omvalt, zonder dat in de verre omtrek een mens aanwezig is om er getuige van te zijn, heeft dat omvallen dan toch het lawaai gemaakt dat erbij hoort?’ Het antwoord dat de roman geeft, luidt ondubbelzinnig: ja! Ook als ze niet worden waargenomen kunnen dingen bestaan. Sterker nog, Brouwers draait het nog om ook: dingen die niet bestaan kunnen worden waargenomen. Het leven van de personages wordt nog meer op de helling gezet door alweer zo’n spel met schijn en wezen, de roddelpers. Een vroegere studiegenoot van Sibelijn en Van Hoff componeert uit foto’s, halve waarheden, hele leugens en suggestieve vragen een schundverhaal dat Sibelijns wetenschappelijke status ondergraaft en het leven van de overige personen nietsontziend in de daardoor veroorzaakte stroomversnelling meesleurt. Het is een opera ín een opera, die Jelmer de wens ingeeft ‘onzichtbaar te zijn, niet te bestaan’,- een oude Brouwers-thematiek.
Brouwers bespaart zijn hoofdpersoon weinig, een mislukte carrière, een mislukt huwelijk, een niet bestaande liefde, maar deze antiheld verkeert tenslotte in een held. Als enige zoekt hij naar een zuiverheid die wellicht alleen weggelegd is voor zijn mongoloïde dochter Hanneke,- voor haar bestaat er geen scheiding tussen schijn en werkelijkheid. De passages over en met Hanneke zijn dan ook met gemak de ontroerendste en zuiverste die ik sinds tijden gelezen heb, zeker in vergelijking met het valse koor er omheen. Brouwers laat Jelmer haar hard en vooral eerlijk beschrijven en dat geldt ook voor het zelfonderzoek dat hij al schrijvend doet.
Jelmer is allesbehalve brandschoon, ook hij pleegt in meer dan één opzicht overspel, maar hij is de enige die zichzelf in eerlijkheid onder ogen probeert te zien. Hij herstelt niet alleen uit alle fragmenten en gebeurtenissen het verhaal, hij is zich zijn wanen, de scheiding tussen schijn en werkelijkheid bewust en bovenal ontdekt hij – en laat de roman zien – hoe ieder gevangen zit in zijn eigen perceptie van de werkelijkheid.
Tijdens een bezoek aan de kermis probeert Jelmer zijn dochter uit een spiegelpaleis, waar zij in verdwaald is, te helpen ontsnappen. Ook hij raakt de weg kwijt. Het is bepaald niet onopzettelijk dat de man die Jelmer en Hanneke à la minute uit het spiegelende doolhof bevrijdt blind is.
Geheime kamers doet denken aan een scène uit Bertolucci’s La Luna (1978). Daarin ziet de zoon van een zangeres zijn moeder optreden in een opera, terwijl zij zingend voor een waterval staat. Als hij later backstage is, ziet hij dat ‘het water’ bestaat uit rollen loshangende blauwe en witte repen stof die gedurende de voorstelling rondgedraaid worden. Maar vanuit de zaal ziet hij: stromend water.
Jeroen Brouwers, Geheime kamers. Uitgeverij Atlas, Amsterdam, 2000.
Bijna tegelijk met het verschijnen van de roman publiceerde Vrij Nederland (14 oktober 2000) een interview met Brouwers. Hij zegt daarin, onder meer refererend aan zijn in 1988 verschenen roman De zondvloed: ‘Ik was de slaaf van mijn eigen literatuuropvattingen geworden: het moest geconstrueerd, barokkig, gelaagd, hecht doortimmerd, ieder detail had wel ergens een functie. Nu tracht ik luchtiger te schrijven, niet meer zo zwaar. In Geheime kamers heet een hotel Memphis. Dat riekt naar mythologie, maar ik ben nu eenmaal ooit in een hotel met die naam geweest. Bij Mulisch zou er dan meteen een opgezette krokodil in de hal hangen, maar voor Brouwers hoeft dat niet meer. In vroegere romans van mij gebeurt geen ene zak.’ Hij noemt Geheime kamers een ‘gebeurtenissenroman’.
Ook in de roman zelf verwijst Brouwers, via het ik-personage Jelmer van Hoff, naar zijn ‘vroegere’ literatuuropvattingen als hij deze, verwijzend naar de brieven van Daphne, laat opmerken dat zij het eigenlijk over niets had: ‘Conform dus de opvatting van bepaalde schrijvers dat in romans e.d. niets hoeft te ‘gebeuren’: - al het ‘niets’ bij elkaar is wat er ‘gebeurt’.’ Brouwers voegt er, ongetwijfeld monkelend, aan toe: ‘Dit had ik wel eens in een krantenbijvoegsel gelezen.’
In zijn brievenboeken valt terug te lezen dat Jeroen Brouwers wel eens jaloers is geweest op de voortbabbelende stijl en de vrijblijvende structuur van Maarten ’t Hart. Toen deze daarom gekapitteld werd door de kritiek, stak Brouwers hem een hart onder de riem door ’t Hart er op te wijzen dat de kritiek maar door moest hebben dat het hem om iets heel anders ging. Brouwers sprak daarbij de wens uit zelf ook eens zo onbekommerd te kunnen schrijven.
Uit het interview blijkt dat Brouwers met deze inzet aan Geheime kamers gewerkt heeft. En inderdaad: in de hal van hotel Memphis hangt géén krokodil. Voorts valt echter vast te stellen dat een literatuuropvatting zich blijkbaar niet verloochenen laat: het is een hecht doortimmerde roman waarin allerlei details, zoals een jojo, een woonboot, de namen van de personages, hun metaforische functies vervullen. Het kwam Brouwers op een zure kritiek te staan van Peter Henk Steenhuis (Trouw, 14 oktober 2000). Hij stelt knarsetandend vast dat ‘niets in Brouwers’ werk zonder betekenis is’, noemt de roman ‘ronder dan rond’, ‘groots maar onbevredigend’, denkt dat Brouwers’ ‘uiteindelijke doel is het scheppen van schoonheid’ en doet het boek af als ‘kitsch’. Hoe hecht de roman ook geconstrueerd mag zijn, hoezeer er ook geen enkele mus van het dak valt, zónder dat dit een functie in het verhaal heeft,- Brouwers heeft het drama dat zich in Geheime kamers voltrekt onmiskenbaar luchtiger en lichter getoonzet dat zijn vroegere werk. Een lezer behoeft de symbolische motieven niet te zien om de roman te kunnen genieten.
Wat Steenhuis daarnaast over het hoofd ziet is dat de theatrale elementen wezenlijk onderdeel uitmaken van de thematiek van de roman, die zichzelf niet voor niets, bijvoorbeeld in de woordkeuze (falset, schrijden, niet leidenschaftlich zoals componisten soms boven hun liederen schrijven, bosdecor, continuo, sopraan, tenor, con furioso), als een opera presenteert.
De operateske verhaallijn concentreert zich rond de illusies in zake liefde die het ik-personage najaagt. Hij ontmoet Daphne, inmiddels de vrouw van zijn studievriend Nico Sibelijn, opnieuw. Hierdoor wakkeren de verliefdheidgevoelens die hij indertijd al had in alle hevigheid aan. Evenals in de mythe van Apollo en Daphne zal hij haar nooit kunnen ‘bezitten’, want zij speelt met hem een geraffineerd spel van aantrekken en afstoten. Om dat overbekende gegeven bouwt de schrijver met zijn andere personages een spiegelpaleis van schijn en wezen, want daar lijkt de roman in laatste instantie om te draaien: het leugenachtige adagium van Daphne, dat dingen niet bestaan als men ze niet ziet, te weerspreken. Jelmer komt op zeker moment tot het inzicht dat hij zich zijn liefde voor Daphne slechts verbeeldt. Alle personages behalve één houden er een dubbelleven op na, vrijwel iedereen gaat op zijn minst mentaal vreemd en die zaken worden niet gezien, maar bestaan wel, al is het maar in de reconstructie van Jelmer waar de roman uiteindelijk uit bestaat. Paula Doorenbos (alweer: What is in a name?), de levenspartner van Jelmer, ontkent het bestaan van hun dochter, omdat deze aan het syndroom van Down lijdt. Op iedere confrontatie met de werkelijkheid reageert ze hysterisch,- ze wil haar niet zien en ontkent zo het bestaan van Hanneke.
Op bladzijde 140 vraagt iemand zich af: ‘Als er in het diepst van een regenwoud een boom omvalt, zonder dat in de verre omtrek een mens aanwezig is om er getuige van te zijn, heeft dat omvallen dan toch het lawaai gemaakt dat erbij hoort?’ Het antwoord dat de roman geeft, luidt ondubbelzinnig: ja! Ook als ze niet worden waargenomen kunnen dingen bestaan. Sterker nog, Brouwers draait het nog om ook: dingen die niet bestaan kunnen worden waargenomen. Het leven van de personages wordt nog meer op de helling gezet door alweer zo’n spel met schijn en wezen, de roddelpers. Een vroegere studiegenoot van Sibelijn en Van Hoff componeert uit foto’s, halve waarheden, hele leugens en suggestieve vragen een schundverhaal dat Sibelijns wetenschappelijke status ondergraaft en het leven van de overige personen nietsontziend in de daardoor veroorzaakte stroomversnelling meesleurt. Het is een opera ín een opera, die Jelmer de wens ingeeft ‘onzichtbaar te zijn, niet te bestaan’,- een oude Brouwers-thematiek.
Brouwers bespaart zijn hoofdpersoon weinig, een mislukte carrière, een mislukt huwelijk, een niet bestaande liefde, maar deze antiheld verkeert tenslotte in een held. Als enige zoekt hij naar een zuiverheid die wellicht alleen weggelegd is voor zijn mongoloïde dochter Hanneke,- voor haar bestaat er geen scheiding tussen schijn en werkelijkheid. De passages over en met Hanneke zijn dan ook met gemak de ontroerendste en zuiverste die ik sinds tijden gelezen heb, zeker in vergelijking met het valse koor er omheen. Brouwers laat Jelmer haar hard en vooral eerlijk beschrijven en dat geldt ook voor het zelfonderzoek dat hij al schrijvend doet.
Jelmer is allesbehalve brandschoon, ook hij pleegt in meer dan één opzicht overspel, maar hij is de enige die zichzelf in eerlijkheid onder ogen probeert te zien. Hij herstelt niet alleen uit alle fragmenten en gebeurtenissen het verhaal, hij is zich zijn wanen, de scheiding tussen schijn en werkelijkheid bewust en bovenal ontdekt hij – en laat de roman zien – hoe ieder gevangen zit in zijn eigen perceptie van de werkelijkheid.
Tijdens een bezoek aan de kermis probeert Jelmer zijn dochter uit een spiegelpaleis, waar zij in verdwaald is, te helpen ontsnappen. Ook hij raakt de weg kwijt. Het is bepaald niet onopzettelijk dat de man die Jelmer en Hanneke à la minute uit het spiegelende doolhof bevrijdt blind is.
Geheime kamers doet denken aan een scène uit Bertolucci’s La Luna (1978). Daarin ziet de zoon van een zangeres zijn moeder optreden in een opera, terwijl zij zingend voor een waterval staat. Als hij later backstage is, ziet hij dat ‘het water’ bestaat uit rollen loshangende blauwe en witte repen stof die gedurende de voorstelling rondgedraaid worden. Maar vanuit de zaal ziet hij: stromend water.
Jeroen Brouwers, Geheime kamers. Uitgeverij Atlas, Amsterdam, 2000.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten