De feiten op een rij
Het is opvallend hoe goed de schrijvers uit het interbellum vertegenwoordigd zijn in de hausse van biografieën die de laatste jaren aan de gang is. Na de levensbeschrijvingen van Slauerhoff, Marsman, Roland Holst en Ter Braak verscheen ‘E. du Perron. Het leven van een smalle mens’, een biografie waaraan Kees Snoek twaalf jaar gewerkt heeft. Hij publiceerde al in 1990 zijn proefschrift ‘De Indische jaren van E. du Perron.’
Het interbellum is voor biografen een rijke bron, omdat toen dé manier om te communiceren het briefverkeer was. In het geval van E. du Perron komt daar nog bij dat een zeer groot deel van zijn literaire werk van autobiografische aard was. Bronnen te over dus. Snoek schrijft ergens naar aanleiding van Du Perrons verwerking van autobiografische elementen: ‘De mate van verdringing is voer voor de biograaf.’ De biografie richt zich dan ook grotendeels op de verhouding tussen het literaire werk en ‘de werkelijkheid’, zoals die zich uit het rijke bronnenmateriaal laat destilleren: brieven (niet in de laatste plaats die van Du Perron zelf), artikelen, boeken, foto’s, gesprekken. Daardoor krijgt het lijvige boek de allure van een nuancering van Du Perrons autobiografisch getinte boeken als Een uit vijf, Scheepsjournaal van Arthur Ducroo en niet in de laatste plaats zijn magnum opus Het land van herkomst, het boek waarin Du Perron probeer zijn identiteit te bepalen, in Forumtermen: ‘de vent’ die hij is en was.
In zijn inleiding kondigt Snoek aan dat ‘deze biografie geschreven is met de hartstocht van een historicus en comparatist’ en dat een biograaf ‘enige terughoudendheid’ past bij het psychologisch duiden van zijn onderwerp. Daarmee verstrekt hij een juiste typering van zijn boek. Hij heeft, dank zij het ruime bronnenmateriaal, de mythe zoals Du Perron die in zijn novellen en romans creëerde, tot feiten teruggebracht door deze met elkaar te vergelijken, maar hij weigert psychologisch in Du Perron door te dringen, zoals bijvoorbeeld Frédéric Bastet dat in zijn biografie van Couperus wél deed. Snoek kiest in conflicten over het algemeen voorzichtig de zijde van Du Perron door er op te wijzen welke bedoeling van diens schrifturen zijn tegenstanders (en vaak ook zijn vrienden) over het hoofd gezien hebben, maar hij houdt zich over het algemeen op afstand. In zijn inleiding schrijft hij dat het vermogen psychologisch in iemand door te dringen sommigen is gegeven en anderen niet, waarna hij wijst op het gevaar van psychologisch reductionisme. Snoek wil een eenzijdige nadruk vermijden door aandacht te geven aan sociale, historische en culturele aspecten. Dat alles heeft natuurlijk gevolgen voor de biografie. Het lijkt er op dat Du Perrons biograaf enigszins geremd is, wanneer het gaat om Du Perrons psyche en het lijkt er op dat hij voor de anekdotiek die een biografie kleur kan geven enigszins terugschrikt. Hij beschrijft van buitenaf Du Perrons jeugd in Indië: Eddy is een verwend moederskind, dat een gemankeerde relatie met zijn vader onderhoudt. Vanuit een eenzelvige jeugd, waarin Du Perron zich vaak identificeerde met helden uit de boeken die hij las, ontwikkelde zich een neurotisch gedreven, praatzieke gelijkhebber. Dat laatste is overigens in het geval van Du Perron beslist geen uitsluitend negatieve kwalificatie. Zijn houding, of in Du Perrons eigen terminologie, zijn ventschap ten opzichte van Multatuli, wiens standpunten met betrekking tot de verhouding tussen Nederland en Indië hij te vuur en te zwaard verdedigde; zijn betrekkingen met de Indonesische bevolking tijdens zijn tweede verblijf in Indië (1936 – 1939) en zijn vroege kritische inzichten inzake het fascisme dwingen opnieuw respect af.
De biograaf heeft in grote lijnen de chronologie van het leven van Du Perron aangehouden. Hier en daar zitten er wat inconsequenties in. Zo vertelt hij nogal eens dat de schrijver, ondanks aanhoudende gezondheidsklachten, tot uitputting toe aan het werk is zonder dat duidelijk wordt waaraan dan precies, waardoor de vermelding van een grote publicatie als Schandaal in Holland daarna nogal plompverloren uit de lucht komt vallen. Ook is hij, wellicht overspoeld door de grote hoeveelheid bronnen, wel eens te betrappen op niet helemaal op elkaar aansluitende mededelingen. Zo is het bijvoorbeeld onlogisch ‘de geringe literaire productie’ van Du Perron in het jaar 1926 te wijten aan hevige emoties vanwege de zelfmoord van diens vader. Deze vond plaats op 2 september en al in oktober schrijft Du Perron een erotisch gedicht in veertien zangen, terwijl hij begin 1927 al druk doende is een zestal verhalen te schrijven voor de verhalenbundel Nutteloos verzet.
Het perspectief van de historiserende biograaf leidt tot een nogal opsommerig karakter. Ontmoet Du Perron iemand, dan wordt steevast de doopceel van de betreffende persoon gelicht, ten koste van een dieper gaande psychologische analyse van de ontmoeting. Publiceert Du Perron een literair werk, dan volgt steevast een keurige samenvatting van het onderhavige werk en daarna een weergave van de kritische reacties. Dit alles maakt de biografie op den duur nogal voorspelbaar voor wie via Du Perrons eigen werk al op hoogte is van de grote lijnen van diens leven.
Kees Snoek maakt veel nieuwe details openbaar. Daarbij zijn veel foto’s in een aantal kostelijke katernen het vermelden waard. Maar werkelijk nieuwe feiten die het bestaande beeld van Du Perron veranderen zijn er niet. De gebeurtenissen zijn geboekstaafd en op zich is dat een grote verdienste, maar te vermoeden valt dat de schrijver geen bezwaar aangetekend zou hebben wanneer zijn biograaf de honnête homme, de ‘vent’ die Du Perron toch in eerste instantie probeerde te zijn, wat dichter op de huid had gezeten.
Kees Snoek, E. du Perron. Het leven van een smalle mens. Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam 2005
In zijn inleiding kondigt Snoek aan dat ‘deze biografie geschreven is met de hartstocht van een historicus en comparatist’ en dat een biograaf ‘enige terughoudendheid’ past bij het psychologisch duiden van zijn onderwerp. Daarmee verstrekt hij een juiste typering van zijn boek. Hij heeft, dank zij het ruime bronnenmateriaal, de mythe zoals Du Perron die in zijn novellen en romans creëerde, tot feiten teruggebracht door deze met elkaar te vergelijken, maar hij weigert psychologisch in Du Perron door te dringen, zoals bijvoorbeeld Frédéric Bastet dat in zijn biografie van Couperus wél deed. Snoek kiest in conflicten over het algemeen voorzichtig de zijde van Du Perron door er op te wijzen welke bedoeling van diens schrifturen zijn tegenstanders (en vaak ook zijn vrienden) over het hoofd gezien hebben, maar hij houdt zich over het algemeen op afstand. In zijn inleiding schrijft hij dat het vermogen psychologisch in iemand door te dringen sommigen is gegeven en anderen niet, waarna hij wijst op het gevaar van psychologisch reductionisme. Snoek wil een eenzijdige nadruk vermijden door aandacht te geven aan sociale, historische en culturele aspecten. Dat alles heeft natuurlijk gevolgen voor de biografie. Het lijkt er op dat Du Perrons biograaf enigszins geremd is, wanneer het gaat om Du Perrons psyche en het lijkt er op dat hij voor de anekdotiek die een biografie kleur kan geven enigszins terugschrikt. Hij beschrijft van buitenaf Du Perrons jeugd in Indië: Eddy is een verwend moederskind, dat een gemankeerde relatie met zijn vader onderhoudt. Vanuit een eenzelvige jeugd, waarin Du Perron zich vaak identificeerde met helden uit de boeken die hij las, ontwikkelde zich een neurotisch gedreven, praatzieke gelijkhebber. Dat laatste is overigens in het geval van Du Perron beslist geen uitsluitend negatieve kwalificatie. Zijn houding, of in Du Perrons eigen terminologie, zijn ventschap ten opzichte van Multatuli, wiens standpunten met betrekking tot de verhouding tussen Nederland en Indië hij te vuur en te zwaard verdedigde; zijn betrekkingen met de Indonesische bevolking tijdens zijn tweede verblijf in Indië (1936 – 1939) en zijn vroege kritische inzichten inzake het fascisme dwingen opnieuw respect af.
De biograaf heeft in grote lijnen de chronologie van het leven van Du Perron aangehouden. Hier en daar zitten er wat inconsequenties in. Zo vertelt hij nogal eens dat de schrijver, ondanks aanhoudende gezondheidsklachten, tot uitputting toe aan het werk is zonder dat duidelijk wordt waaraan dan precies, waardoor de vermelding van een grote publicatie als Schandaal in Holland daarna nogal plompverloren uit de lucht komt vallen. Ook is hij, wellicht overspoeld door de grote hoeveelheid bronnen, wel eens te betrappen op niet helemaal op elkaar aansluitende mededelingen. Zo is het bijvoorbeeld onlogisch ‘de geringe literaire productie’ van Du Perron in het jaar 1926 te wijten aan hevige emoties vanwege de zelfmoord van diens vader. Deze vond plaats op 2 september en al in oktober schrijft Du Perron een erotisch gedicht in veertien zangen, terwijl hij begin 1927 al druk doende is een zestal verhalen te schrijven voor de verhalenbundel Nutteloos verzet.
Het perspectief van de historiserende biograaf leidt tot een nogal opsommerig karakter. Ontmoet Du Perron iemand, dan wordt steevast de doopceel van de betreffende persoon gelicht, ten koste van een dieper gaande psychologische analyse van de ontmoeting. Publiceert Du Perron een literair werk, dan volgt steevast een keurige samenvatting van het onderhavige werk en daarna een weergave van de kritische reacties. Dit alles maakt de biografie op den duur nogal voorspelbaar voor wie via Du Perrons eigen werk al op hoogte is van de grote lijnen van diens leven.
Kees Snoek maakt veel nieuwe details openbaar. Daarbij zijn veel foto’s in een aantal kostelijke katernen het vermelden waard. Maar werkelijk nieuwe feiten die het bestaande beeld van Du Perron veranderen zijn er niet. De gebeurtenissen zijn geboekstaafd en op zich is dat een grote verdienste, maar te vermoeden valt dat de schrijver geen bezwaar aangetekend zou hebben wanneer zijn biograaf de honnête homme, de ‘vent’ die Du Perron toch in eerste instantie probeerde te zijn, wat dichter op de huid had gezeten.
Kees Snoek, E. du Perron. Het leven van een smalle mens. Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam 2005
Verscheen eerder in: De Haagsche Courant, 9 maart 2001
Het land van herkomst in hedendaags perspectief
Het boek waar de boekenweek van 2001 zijn naam aan ontleende stamt uit 1935. E. du Perron schreef, door geldnood geplaagd een boek dat zowel voor de grootste en belangrijkste Nederlandse roman uit het Interbellum als voor ‘anti-roman’ doorgaat. Die laatste kwalificatie moet Simon Vestdijk zijn ingegeven door het ontbreken van een plot en de losse compositie van het boek: er lopen twee verhaallijnen door elkaar. Er is de ontwikkelingsgeschiedenis van Arthur Ducroo, het alter ego van Du Perron, en deze wordt onderbroken door het verhaalheden dat loopt van februari 1933 tot februari 1934. Daarin heeft Du Perron dagboekfragmenten, brieven, gesprekken en actualiteiten opgenomen. Een hybridisch boek dus, dat niet voor niets als het grote Nederlandse voorbeeld van een modernistische roman genoemd wordt. Maar: hoe kan een hedendaagse lezer met een dergelijke historische klassieker nog uit de voeten? Hij kan Het land van herkomst trachten te lezen in de context van de tijd waarin het boek verscheen. Hij kan echter ook kijken wat het boek hem anno nu nog te zeggen heeft.Wie zo’n historische benadering voorstaat kan terecht in de door F. Bulhof en G.J. Dorleijn verzorgde uitgave, die gebaseerd is op de laatste door Du Perron geautoriseerde versie. De wetenschappelijke (twee maal zo dikke) uitgave is niet meer verkrijgbaar, maar vanaf de veertiende druk gaan de edities terug op de wetenschappelijke publicatie en zijn achterin de toelichtingen opgenomen die Du Perron maakte voor Jan Greshoff. Deze notities maken dat een biografische lezing zeer voor de hand ligt. Het land van herkomst is onder meer een sleutelroman. Graaflant ‘is’ de dichter Jan Greshoff, Wijdenes ‘is’ Menno ter Braak, Luc Héverlé ‘is’ de Franse romanschrijver en vriend van Du Perron, André Malraux en natuurlijk vertellen de breed opgezette, vaak meeslepend en beeldend vertelde Indische passages de jeugd van Du Perron zelf.
Daardoorheen speelt een modernistische notie een rol. Du Perron geeft er ín de roman blijk van zijn herinneringen en de taal niet te vertrouwen. In zijn beroemde sonnet ‘Het kind dat wij waren’ noemt hij het ver verleden al: ‘de rand van het domein van ons geheugen, / de leugen van de kindertijd’. Hoe gedetailleerd hij zijn herinneringen ook lijkt op te tekenen, hij noemt ze vals. De taal voldoet niet. Al in het tweede hoofdstuk noteert hij: ‘Maar het bedrog in zulke woorden is schaamteloos; het is duidelik weer poëzie en in drie woorden stukgeredeneerd: het portret van Jane zou immers altijd iets anders dan zij zelf zijn.’ De schrijver beweegt zich hier in een richting die tegengesteld is aan die in de aantekeningen voor Greshoff. Voor Greshoff wees hij van zijn personages naar bestaande mensen, in de roman zijn die mensen – of de schrijver dat nu wil of niet – personages geworden.
Wie dus Het land van herkomst uitsluitend vanuit historisch oogpunt leest, doet zichzelf én de roman tekort. Een lezer die minder in een biografische lezing geïnteresseerd is en de roman leest vanuit hedendaags perspectief, zal zich niet zozeer afvragen wie nu eigenlijk wie is, maar zich afvragen hoe Ducroo, de personages en de twee tijdslagen zich tot elkaar verhouden.
Uiteindelijk blijkt het Ducroo te gaan om een nauwgezette bepaling van zijn identiteit, in Forumtermen: ‘de vent’ die hij is en was. Hij wil daarbij het verleden en zichzelf niet verloochenen en de fragmentarische structuur van de roman heeft daarin een functie. Uit dat Indische verleden is de Arthur Ducroo ‘van nu’ ontstaan. De bespiegelende passages, zoals essayistische brieven en dagboeknotities, zijn er dan ook niet voor niets, want op deze manier gelezen blijkt niet de Indische verhaallijn de essentie van het boek te zijn, maar is die in het ‘heden’ te vinden.
De personages die Du Perron opvoert blijken dan ook een oriënterende functie voor Ducroo te bezitten. Goeraëff blijkt even ontworteld als Ducroo (aan het eind van de roman kan hij zich voorstellen dat hij naar het land van herkomst terugkeert, hetgeen Du Perron in werkelijkheid gedaan heeft). Viala is evenals Ducroo intellectueel én hevig op zoek naar geld. Héverlé kiest partij. Wijdenes blijft evenals zijn model, Menno ter Braak, ‘politicus zonder partij’: hij wijst elke vorm van collectiviteit af.
Ook Ducroo kiest voor de individuele weg. Op de laatste bladzijde van het boek stelt hij dat ‘jij en ik te goed zijn om te eindigen onder de hakken van onverschillig welk sociaal beest met laarzen’. Een groot historisch besef om te begrijpen dat hij hiermee verwijst naar opkomend fascisme, nationaal-socialisme en communisme is niet nodig, want de roman geeft de maatschappelijke ontwikkelingen uit de dertiger jaren meer dan duidelijk gestalte. Op diezelfde laatste bladzijde belijdt hij nogmaals de noodzaak van de trouw aan zichzelf, aan de aanvaarding van wie wij zijn, aan de partijloosheid. Hij formuleert dit als trouw aan ‘dit zo delikate en eindeloos variabele zelf’, want dat dit ‘zelf’ niet vaststaat, maar in beweging is en moet zijn, telkens opnieuw op zoek, daarvan is Het land van herkomst de getuigenis.
Men moet, zo zegt Du Perron ons, zichzelf en daarmee zijn verleden niet verloochenen én de toekomst open houden, want het laatste hoofdstuk mag dan ‘Voor pessimisten’ getiteld zijn, het eindigt met een daverend op de toekomst gericht slotakkoord: ‘Na alle wroeten zie ik één wijsheid: zolang men leeft, te leven volgens de eigen aard en alsof men toch de ruimte vóór zich had, met alle nieuwsgierigheid en hoop waar men nog mee behept is, maar ook met een voldoend kwantum pessimisme om ons in één minuut te verzoenen met het einde van alles wat ons leven mogelik maakte, mogelik in iedere betekenis. De wijsheid is oud, maar het besef is nieuw.’
In West-Europa lijkt de tijd van de sociale beesten met laarzen voorbij, maar in een steeds multicultureler wordende samenleving zou de strekking van Du Perrons roman – de noodzaak het verleden trouw te zijn en tegelijkertijd de toekomst open te laten – wel eens veel actueler kunnen zijn dan we op het eerste gezicht vermoedden.
Uiteindelijk blijkt het Ducroo te gaan om een nauwgezette bepaling van zijn identiteit, in Forumtermen: ‘de vent’ die hij is en was. Hij wil daarbij het verleden en zichzelf niet verloochenen en de fragmentarische structuur van de roman heeft daarin een functie. Uit dat Indische verleden is de Arthur Ducroo ‘van nu’ ontstaan. De bespiegelende passages, zoals essayistische brieven en dagboeknotities, zijn er dan ook niet voor niets, want op deze manier gelezen blijkt niet de Indische verhaallijn de essentie van het boek te zijn, maar is die in het ‘heden’ te vinden.
De personages die Du Perron opvoert blijken dan ook een oriënterende functie voor Ducroo te bezitten. Goeraëff blijkt even ontworteld als Ducroo (aan het eind van de roman kan hij zich voorstellen dat hij naar het land van herkomst terugkeert, hetgeen Du Perron in werkelijkheid gedaan heeft). Viala is evenals Ducroo intellectueel én hevig op zoek naar geld. Héverlé kiest partij. Wijdenes blijft evenals zijn model, Menno ter Braak, ‘politicus zonder partij’: hij wijst elke vorm van collectiviteit af.
Ook Ducroo kiest voor de individuele weg. Op de laatste bladzijde van het boek stelt hij dat ‘jij en ik te goed zijn om te eindigen onder de hakken van onverschillig welk sociaal beest met laarzen’. Een groot historisch besef om te begrijpen dat hij hiermee verwijst naar opkomend fascisme, nationaal-socialisme en communisme is niet nodig, want de roman geeft de maatschappelijke ontwikkelingen uit de dertiger jaren meer dan duidelijk gestalte. Op diezelfde laatste bladzijde belijdt hij nogmaals de noodzaak van de trouw aan zichzelf, aan de aanvaarding van wie wij zijn, aan de partijloosheid. Hij formuleert dit als trouw aan ‘dit zo delikate en eindeloos variabele zelf’, want dat dit ‘zelf’ niet vaststaat, maar in beweging is en moet zijn, telkens opnieuw op zoek, daarvan is Het land van herkomst de getuigenis.
Men moet, zo zegt Du Perron ons, zichzelf en daarmee zijn verleden niet verloochenen én de toekomst open houden, want het laatste hoofdstuk mag dan ‘Voor pessimisten’ getiteld zijn, het eindigt met een daverend op de toekomst gericht slotakkoord: ‘Na alle wroeten zie ik één wijsheid: zolang men leeft, te leven volgens de eigen aard en alsof men toch de ruimte vóór zich had, met alle nieuwsgierigheid en hoop waar men nog mee behept is, maar ook met een voldoend kwantum pessimisme om ons in één minuut te verzoenen met het einde van alles wat ons leven mogelik maakte, mogelik in iedere betekenis. De wijsheid is oud, maar het besef is nieuw.’
In West-Europa lijkt de tijd van de sociale beesten met laarzen voorbij, maar in een steeds multicultureler wordende samenleving zou de strekking van Du Perrons roman – de noodzaak het verleden trouw te zijn en tegelijkertijd de toekomst open te laten – wel eens veel actueler kunnen zijn dan we op het eerste gezicht vermoedden.
E. du Perron: Het land van herkomst. Uitgeverij: G.A. van Oorschot.
Verscheen eerder in: De Haagsche Courant, 9 maart 2001
Geen opmerkingen:
Een reactie posten