De kern van Peer Wittenbols’ eerste bundel, Slaapschuld, was een oude vrouw die gevallen was toen ze de televisie wilde uitzetten. Door haar hoge leeftijd, de pijn en overgewicht kon ze niet opstaan en de lezer maakt de laatste zeven uur van haar leven mee, in een op eerste gezicht willekeurig lijkende, maar bij nader inzien strak geregisseerde, stroom herinneringen, associaties en liedjes. Opvallend was Wittenbols’ beheersing van verschillende taalregisters.
In Kop van het Hoofd, zijn tweede bundel, is de kern ruimer. De ondertitel luidt: ‘Een Brabants continuüm’: en de titel is dan ook volgens het eerste gedicht een plaatsbepaling. (We bevinden ons in de buurt van Bergen op Zoom.)
Dat betekent dat deze bundel minder strak gecomponeerd is dan Slaapschuld. Er zijn dertien losstaande gedichten (jeugdherinneringen) en twee reeksen. De eerste reeks speelt zich af aan de zelfkant van de maatschappij, de tweede in Reymerswale, waar blijkbaar in 1682 de Schelde met desastreuze gevolgen overstroomd is. Door de dramatische setting stond ‘het verhaal’ in Slaapschuld sterk onder spanning, daarvan is in Kop van het Hoofd natuurlijk veel minder sprake. In weerwil van het woord ‘continuüm’, dat een ononderbroken, aansluitend geheel suggereert, is niet alleen ‘het verhaal’ minder geconcentreerd, dat geldt ook voor de afzonderlijke gedichten, die omwille van het Brabantse decor meer om een Breugheliaanse toonzetting vroegen – en die dan ook kregen.
In Kop van het Hoofd, zijn tweede bundel, is de kern ruimer. De ondertitel luidt: ‘Een Brabants continuüm’: en de titel is dan ook volgens het eerste gedicht een plaatsbepaling. (We bevinden ons in de buurt van Bergen op Zoom.)
Dat betekent dat deze bundel minder strak gecomponeerd is dan Slaapschuld. Er zijn dertien losstaande gedichten (jeugdherinneringen) en twee reeksen. De eerste reeks speelt zich af aan de zelfkant van de maatschappij, de tweede in Reymerswale, waar blijkbaar in 1682 de Schelde met desastreuze gevolgen overstroomd is. Door de dramatische setting stond ‘het verhaal’ in Slaapschuld sterk onder spanning, daarvan is in Kop van het Hoofd natuurlijk veel minder sprake. In weerwil van het woord ‘continuüm’, dat een ononderbroken, aansluitend geheel suggereert, is niet alleen ‘het verhaal’ minder geconcentreerd, dat geldt ook voor de afzonderlijke gedichten, die omwille van het Brabantse decor meer om een Breugheliaanse toonzetting vroegen – en die dan ook kregen.
De burleske toon, die in de traditie van de dodendans Van der mollenfeeste van Anthonis de Roovere staat, biedt meestal een macaber feest. De ‘Kankan voor zeven dode tantes en alvast voor nummer acht’ stampt, swingt en rockt around the clock als een carnavalskraker, of als Paul van Ostayens ‘Boerencharleston’, maar ondertussen moeten de tantes met knobbels in hun bobbels naar de dokter hobbele:
Tantes kanne danse
Kanne danse thuiskankan
Klokklok-slok op
Rok op
Rok rok
Klok rond
Kotse mette knotsknieën
Botse mette borste
En mette botte
Hop hop
Nou kannut nog
Danse danse thuiskankan
[…]
‘Nou kannut nog’ – alle vrolijkheid is dan ook opgelegd, want het staccato uitgeschreeuwde advies ‘Nu nie manke, nu nie janke / Pak mekander bij de flanke’ is aan dovenmansoren besteed. Het eind van het lied is onverbiddelijk:
Dikke tantes kanne hoeste
Dikke dikke hoestbonbon
Gierende grienende
Gierende grienende
Gierende grienende
Het daaropvolgende gedicht begint doodleuk met de vraag: ‘Geen nieuws verder?’ Er is dus veel te lachen, maar onder de humor zit een rauwe wereld die Wittenbols opnieuw in verschillende registers benadert en het is daarbij opmerkelijk hoe hij de toon van een gedicht ‘de inhoud’ laat beïnvloeden. Op de een of andere manier ziet Wittenbols kans steeds ‘vals’ te zingen. Hij zet toon en inhoud op spanning, bijvoorbeeld door in het hierboven geciteerde gedicht een quasi-vrolijke toonsoort te kiezen, waarmee het onmiskenbaar is dat hier de angst overschreeuwd wordt. Elders door – al even quasi – achteloos te formuleren, waardoor de ‘mededeling’ des te harder aankomt:
Tantes kanne danse
Kanne danse thuiskankan
Klokklok-slok op
Rok op
Rok rok
Klok rond
Kotse mette knotsknieën
Botse mette borste
En mette botte
Hop hop
Nou kannut nog
Danse danse thuiskankan
[…]
‘Nou kannut nog’ – alle vrolijkheid is dan ook opgelegd, want het staccato uitgeschreeuwde advies ‘Nu nie manke, nu nie janke / Pak mekander bij de flanke’ is aan dovenmansoren besteed. Het eind van het lied is onverbiddelijk:
Dikke tantes kanne hoeste
Dikke dikke hoestbonbon
Gierende grienende
Gierende grienende
Gierende grienende
Het daaropvolgende gedicht begint doodleuk met de vraag: ‘Geen nieuws verder?’ Er is dus veel te lachen, maar onder de humor zit een rauwe wereld die Wittenbols opnieuw in verschillende registers benadert en het is daarbij opmerkelijk hoe hij de toon van een gedicht ‘de inhoud’ laat beïnvloeden. Op de een of andere manier ziet Wittenbols kans steeds ‘vals’ te zingen. Hij zet toon en inhoud op spanning, bijvoorbeeld door in het hierboven geciteerde gedicht een quasi-vrolijke toonsoort te kiezen, waarmee het onmiskenbaar is dat hier de angst overschreeuwd wordt. Elders door – al even quasi – achteloos te formuleren, waardoor de ‘mededeling’ des te harder aankomt:
De dochter stierf jong genoeg
om vaders trouwpak
een tweede vak te leren.
Het is niet te ontkennen dat een gedicht over een vader, die zo invalide is dat hij bij wijze van communicatie alleen nog maar kan snuiven (‘Hij konnalenig mar snuive’) en die daarom op zaterdag door verpleegster Hennie van ‘Twitgelekruis’
die niemir bij de babies
mogkomme
omdazze veulste ruw war
en
dienouw alenignog
op bejaarde
en lamgeschrokkenen
magzitte
‘gewasse wier’, nóg smeriger en schrijnender (én humoristischer) wordt, doordat het in een ‘fonetisch’ weergegeven streektaal geschreven is.
Evenals Hugo Claus kan Wittenbols zijn lied en daarmee de taal via gespeeld nonchalante associaties laten ontsporen en deze daardoor des te effectiever laten werken. Wanneer ene Preskop een ‘ongelogen prachtig meisje’ heeft zien fietsen en ‘een man met een zachte snor / zijn kinderen kussen’, dooft hij eerst zijn oren met zijn knuisten, maar:
Maar toen klonk daar: ‘Hulde aan Het Brulspeer.’
‘Het Brulspeer! Het Brulspeer!’ repeteerde de preskop dan
en rijst werd krijsen, hij krijste: ‘Ruikers, Bruidsuiker,
Buikstuipen, Wittebrood, Wintersnood, Dood …’
Men riep: ‘Genoeg! maar Genoeg werd Goesting,
Gonorroe, Groeten de Reu, en de Teef
en dan beierde de klok nog: ‘Bimbam,
Teef in de verte, Teef in de verte…’
Zoals het prachtige meisje verandert in een teef, zo verkeert ‘minziek’ in ‘manziek’ en ‘maanziek’ en ‘dorst’ in ‘korst’ en ‘koorts’ – waar eigenlijk veel gedichten in eindigen, want het is een koortsig wereldje daar in Kop van het Hoofd, dat vaak in zeer beeldende taal gevangen wordt. Evenals in Slaapschuld zijn Wittebols’ beeldspraken sterk. Abortus wordt gepleegd met ‘paplepel, haaknaald, oliepeilstok’, waarbij vooral de ‘paplepel’ suggereert dat het volk van de Pin al vroeg leert hoe dat moet – en de gevolgen worden associatief redenerend gruwelijk zichtbaar gemaakt:
Je kunt ze bezig zien
ze lokken het fruit uit hun buik
met petroleumlicht, petroleumlucht.
Bosbessensap moet je maar denken.
Bramensap moet je maar denken.
In de twee reeksen, ‘Wamsteker’ (een randfiguur die voor het eerst een prostituee bezoekt, hetgeen dan ook prompt verkeerd afloopt) en ‘Wana’ (een heks die het gebied vervloekt, omdat haar drinkwater geweigerd wordt met een watersnood als gevolg), buit Wittenbols andermaal zijn talent als theaterschrijver uit. Hij bezit het vermogen in korte portretten en scènes adequaat een verhaal te vertellen en daarmee de Pin van een geschiedenis te voorzien. Evenals het heden is dat geen fraaie. Het omslag van de bundel toont een man met het masker van een varkenskop. De huid die daaronder nog zichtbaar is, is gehavend. De carnavaleske humor waarmee Wittenbols de taal, geschiedenis, het landschap en het volk van Kop van het Hoofd te lijf gaat, kan de daaronder liggende onbehouwen, niet zelden grimmige en bij vlagen huiveringwekkende werkelijkheid nauwelijks bezweren, doordat hij die aan alle kanten eronderuit laat kieren. ‘Zo went een mens geeneens meer / aan zijn eigen jeugd.’ Na de laatste reeks staat er nadrukkelijk ‘EINDE’. Ik geloof er geen pest van.
Peer Wittenbols, Kop van het Hoofd. Een Brabants continuüm. De Arbeiderspers, Amsterdam, 2003.
Evenals Hugo Claus kan Wittenbols zijn lied en daarmee de taal via gespeeld nonchalante associaties laten ontsporen en deze daardoor des te effectiever laten werken. Wanneer ene Preskop een ‘ongelogen prachtig meisje’ heeft zien fietsen en ‘een man met een zachte snor / zijn kinderen kussen’, dooft hij eerst zijn oren met zijn knuisten, maar:
Maar toen klonk daar: ‘Hulde aan Het Brulspeer.’
‘Het Brulspeer! Het Brulspeer!’ repeteerde de preskop dan
en rijst werd krijsen, hij krijste: ‘Ruikers, Bruidsuiker,
Buikstuipen, Wittebrood, Wintersnood, Dood …’
Men riep: ‘Genoeg! maar Genoeg werd Goesting,
Gonorroe, Groeten de Reu, en de Teef
en dan beierde de klok nog: ‘Bimbam,
Teef in de verte, Teef in de verte…’
Zoals het prachtige meisje verandert in een teef, zo verkeert ‘minziek’ in ‘manziek’ en ‘maanziek’ en ‘dorst’ in ‘korst’ en ‘koorts’ – waar eigenlijk veel gedichten in eindigen, want het is een koortsig wereldje daar in Kop van het Hoofd, dat vaak in zeer beeldende taal gevangen wordt. Evenals in Slaapschuld zijn Wittebols’ beeldspraken sterk. Abortus wordt gepleegd met ‘paplepel, haaknaald, oliepeilstok’, waarbij vooral de ‘paplepel’ suggereert dat het volk van de Pin al vroeg leert hoe dat moet – en de gevolgen worden associatief redenerend gruwelijk zichtbaar gemaakt:
Je kunt ze bezig zien
ze lokken het fruit uit hun buik
met petroleumlicht, petroleumlucht.
Bosbessensap moet je maar denken.
Bramensap moet je maar denken.
In de twee reeksen, ‘Wamsteker’ (een randfiguur die voor het eerst een prostituee bezoekt, hetgeen dan ook prompt verkeerd afloopt) en ‘Wana’ (een heks die het gebied vervloekt, omdat haar drinkwater geweigerd wordt met een watersnood als gevolg), buit Wittenbols andermaal zijn talent als theaterschrijver uit. Hij bezit het vermogen in korte portretten en scènes adequaat een verhaal te vertellen en daarmee de Pin van een geschiedenis te voorzien. Evenals het heden is dat geen fraaie. Het omslag van de bundel toont een man met het masker van een varkenskop. De huid die daaronder nog zichtbaar is, is gehavend. De carnavaleske humor waarmee Wittenbols de taal, geschiedenis, het landschap en het volk van Kop van het Hoofd te lijf gaat, kan de daaronder liggende onbehouwen, niet zelden grimmige en bij vlagen huiveringwekkende werkelijkheid nauwelijks bezweren, doordat hij die aan alle kanten eronderuit laat kieren. ‘Zo went een mens geeneens meer / aan zijn eigen jeugd.’ Na de laatste reeks staat er nadrukkelijk ‘EINDE’. Ik geloof er geen pest van.
Peer Wittenbols, Kop van het Hoofd. Een Brabants continuüm. De Arbeiderspers, Amsterdam, 2003.
Eerder verschenen in: Bzzlletin, 287, 2004
Geen opmerkingen:
Een reactie posten