Voor Priscilla en Rachel
Een tocht
Bijna halverwege Inktvraat, de in 1998 verschenen bundel gedichten van Jacq Vogelaar, staat het gedicht ‘Halfweg’ (blz. 53):
Als de zinnen niet meer willen zo gezegd
Of als één zin – een die buiten ons weten
de hele reis al heeft doorgemaakt, tot het bittere eind,
Het was geen bestemming maar een val, en terug,
zo’n reis waar iemand behouden maar onherroepelijk van thuiskomt
waarna niets meer hetzelfde is maar onveranderd doorgaat –
Al na anderhalve regel afslaat of op zichzelf terug-
valt, bokkig stopt, erbij gaat liggen, rillend, hijgend
tong uit de bek, valse blik in de gele ogen: laat me
alleen, en hij klapt zelf de kaken dicht
Het kan al ontsporen met een woord, dat ene, een naam
Waar een letter uitvalt als een spiegel van de wand
en de kamer wordt op slag een vreemde, goed voor één nacht,
alleen geschikt voor een doorgaande reiziger, voor niemand
In onafgemaakte, bijna ongrammaticale zinnen staat hier: de taal van de dichter – ik sla de tussenzin in de tweede en derde strofe even over – wil niet meer, krijgt dierlijke trekken en doet er het zwijgen toe. De vertrouwde wereld raakt vervreemd en is alleen geschikt voor een doorgaande reiziger, die op eerste gezicht gelijkgeschakeld lijkt te worden met ‘niemand’. ‘Doorgaande’ wordt hier van zijn gebruikelijke betekenis in deze combinatie ontheven en krijgt zijn oorspronkelijke betekenis terug: er zit voor deze reiziger niet anders op, hij moet dóórgaan. ‘Niemand’ zou echter ook een ander kunnen zijn die in die kamer gehuisd heeft, ‘niemand’ als letterlijke ontkenning van ‘iemand.’
De tussenzin, die te lezen is als een lange bijvoeglijke bepaling bij ‘één zin’, heeft het over ‘de hele reis’, ‘tot het bittere eind’, zet een ‘bestemming’ om in het meerduidige ‘val’ (= het vallen, ondergang, maar ook: de valstrik) en heeft het over een thuiskomst die niets hetzelfde laat, terwijl de reis onveranderd doorgaat.
In de vierde strofe wordt beschreven wat in het begin van het gedicht gebeurt: het gedicht ontspoort inderdaad ‘al na anderhalve regel’. Zowel in het gedicht, als in de reis, als in de kamer is sprake van hevige ontregeling die al kan ontstaan ‘met een woord, dat ene, een naam’. Gedicht, reis en kamer vallen samen. Het motief van de reis en de doorgaande reiziger wekt de indruk dat het gedicht een uitsnede is uit een levensweg. Dichter, gedicht en leven raken in ongerede.
Het beeld van een tocht wordt al in het eerste gedicht (‘Post’, blz. 7) van de bundel geïntroduceerd. Het woord ‘vertrek’ valt in al zijn ambiguïteit en dan volgt deze strofe:
Als ik omkeer zie ik midden in de ruimte
een deur
op zichzelf gesteld
zonder wand
doorgang alleen maar doorgang
wie er onderdoor gaat blijft hier
wie binnenkomt blijft buiten
hier spreekt hij van daar
en daar spreekt hij van hier
Ook in deze regels speelt een belangrijke dubbelzinnigheid een rol: er onderdoor gaan heeft zowel de betekenis ‘langs de onderkant door iets heen gaan’ als ‘onder te zware druk bezwijken’ en vooral de laatste moet gezien worden, want wie onder de druk bezwijkt, blijft hier en komt nergens. Daarom valt in de laatste strofe van dit gedicht de beslissing: ‘en de stap is gezet’. Waarom ‘op slag van het gebogen hoofd’, zoals hij schrijft? Pas bij het lezen van de hele bundel blijkt welk een omineuze betekenis de wisselwerking tussen ‘hier’ en ‘daar’ in zich bergt.
‘Deze deur die geen deur is’ is natuurlijk niet ‘werkelijk’. Hij moet één van the doors of perception (Aldous Huxley) zijn en is onder meer op te vatten als een metafoor voor de poëzie die ‘een tweede leven’ biedt, zoals in het gedicht ook staat. De dichter zet dat tweede leven tussen aanhalingstekens alsof hij daar zelf maar een gering geloof aan hecht. De bundel biedt ‘een levensweg’, maar in poëzie: in het gedicht ‘Droom van de rechte weg’ (blz. 85), waarin het een open vraag blijft of ‘droom’ als zelfstandig naamwoord of als wanhopige gebiedende wijs gelezen moet worden (allebei natuurlijk), blijkt de herinnering aan ‘de weg’ gecorrumpeerd: ‘Als ik omkijk wordt de rechte weg krom / en wat staat als een huis valt om’. ‘Een afgelegde weg nog eens gaan’ betekent: ‘elke stap die je zet ernaast / of al begaan overgedaan’. De rechte weg wordt gekoppeld aan ‘proza dat als water / altijd doorgang vindt’ en op dat moment moet de lezer zich ‘Onder stenen’ (blz. 36) herinneren, want daarin bleek de rivier drooggevallen: ‘de stroom is niet meer / dan een leikleurig onbegaanbaar pad.’ Opnieuw doet de taal zijn werk optimaal. Het enjambement in het laatste citaat is zeer functioneel. Natuurlijk staat er gewoon: ‘is niet meer dan’, maar het afbreken van de regel legt het volle accent op ‘is niet meer’,- alweer zo’n onheilspellende formulering.
‘Onder stenen’ begón met regels waar het volle leven vanaf spatte:
Ik zag je bellen blazen op het terras in Mirtos
ik zag je in Bali gekroond met walkman
op hoge benen bozig tussen mij en de zee langs sjezen
water droop van je kortvleugelige schouderbladen
Na de beschrijving van de drooggevallen rivier eindigt het gedicht met deze strofe:
De weg het leven
om het even ik blijf
zonder stem te midden van stenen
die voor mij zwijgen zoals jij
hier dat daar kan zijn
waar ik niet hoor waar niemand hoort
Te midden van de droge bedding is alles voor de ‘ik’ volkomen indifferent geworden, zo lijkt het, maar andermaal zet Vogelaar de zinnen op spanning. Het enjambement aan het eind van de tweede regel hakt de formulering ‘ik blijf zonder stem’ effectief in tweeën, waardoor in ‘ik blijf’ een onverwacht krachtig protest doorklinkt. Toch is ook dat verzet niet van dubbelzinnigheid ontbloot als men het afzet tegen de beweging die in ‘Post’ en ‘Halfweg’ juist als noodzakelijk werd gezien. Voorts is er de apokoinou-constructie met ‘hier’, dat immers een functie heeft in de zin ‘hier dat daar kan zijn’, maar dat evengoed te verbinden is met de regel erboven: ‘zwijgen zoals jij hier’. In dat geval is ‘hier’ te interpreteren als het leven en die opvatting maakt ‘ik blijf’ begrijpelijk. Daarmee is glashelder dat ‘daar’ ‘waar ik niet hoor en waar niemand hoort’ het gebied van de dood moet betreffen. Het werkwoord horen moet natuurlijk in verband gebracht worden met het eerder genoemde zwijgen en laat zich in eerste instantie gemakkelijk begrijpen als ‘het vermogen te horen’, maar dat de betekenis ‘passen’, ‘ergens (niet) thuishoren’ een minstens zo belangrijke rol speelt is evident.
Een woord, dat ene, een naam
Wat is er gebeurd, waardoor het leven niet meer stroomde, de rivier droogviel en er slechts een onbegaanbaar pad overbleef? Welk woord (dat ene), welke naam kan een gedicht en het leven doen ontsporen? Welke ‘iemand’ is ‘niemand’ geworden – zó, dat de ‘ik’ nog slechts over zichzelf als onvolledig kan denken: ‘Je bent maar half wie je bent / als iemand die in niemand zijn evenbeeld heeft’ (blz. 8)?
De bundel bestaat uit een achttal afdelingen die rond bepaalde motieven zijn geordend en waarvan de tweede, derde en vierde voor een deel eerder bij uitgeverij Herik verschenen onder de titel Klaaglied om Ka. Deze delen heten: ‘Namens de naam’, ‘In het teken van de steen’ en ‘Het verkeerde huis’. Uit de gedichten blijkt dat ‘Ka’ Klaar (Klara) heette en dat ‘Ka’ vooral gelezen moet worden als de fonetische weergave van de eerste letter van haar naam: ‘voor het gehoor / bleef de hoofdletter nog aan de naam gelijk’ (blz. 27). Alles draait om het verlies van de dochter. De thuiskomst, het leven dat niet meer hetzelfde is maar onveranderd doorgaat, de samenhang tussen hier (het leven) en daar (de dood), voegen zich in dit perspectief: ‘de een (daar) zou altijd als de ander (hier) terugkeren / en mij bijblijven’. (blz. 27)
In de aangrijpende afdeling ‘Namens de naam’ wordt het verdwijnen van Klaar in taal omspeeld. De titel van een tweeluik (blz. 20) luidt: ‘De naam afgespeld’, in de eerste regel daarvan wordt haar naam gepresenteerd met een veelzeggende verleden tijd: ‘Klaar was haar naam’. In de slotstrofe van dat gedicht staat: ‘In de naam spelde onheil een andere naam / van tweeën een stem in steen’. Elders wordt haar naam ‘afgedaan’, ‘verworpen’ en ‘verdonkeremaande’ genoemd. ‘Klara, een monoloog’ (blz. 22) is volgens een aantekening achter in de bundel een gedicht naar aanleiding van een monoloog die Vogelaar schreef ‘op verzoek van Ank van der Moer, die het stuk vervolgens onder de zelfbedachte titel ‘Knopen’ op de planken bracht.’ Zo nuchter en neutraal staat het er daadwerkelijk, maar in het gedicht krijgen de gebeurtenissen een verschrikkelijke, voorspellende werking. De eerste regel, ‘Haar naam was al vergeven’, speelt een talig spel met het laatste woord. Natuurlijk speelt de betekenis ‘uitdelen’ zijn gewone rol, maar daardoorheen dringt zich de betekenis ‘vergiftigen’ op en dat is wat de ‘schorre moeder Courage’ deed, toen ze in haar ‘alleenspraak alle zinnen opblies’ (alweer zo’n woord met een dubbele betekenis): ‘Ze raspte haar keel schrapte de naam’. De laatste drie woorden staan bijna verborgen midden in het gedicht, midden in een regel, maar ze maken er natuurlijk wel de huiveringwekkend kern van uit.
In dezelfde afdeling staat het drieluik ‘Geen dag zonder regel’ (blz. 24). Vogelaar heeft niet alleen een goed ontwikkeld gevoel voor homonymie, hij weet ook feilloos de zinnetjes te vinden die men in het dagelijks leven zonder nadenken gebruikt, maar die in gedichten met deze thematiek een veel zwaardere betekenis met zich mee slepen. Zo begint het eerste gedicht van het kleine reeksje met: ‘Uit mijn ogen zeg ik […]’. Een zinnetje dat een boze vader zijn dochter wellicht gemakkelijk eens toegeroepen zal hebben zonder de wérkelijke betekenis te beseffen. In de tweede strofe maakt Jacq Vogelaar een onderscheid tussen ‘weg’ en ‘dood’, omdat ‘de schim van wie zij was’ ‘elke keer weer / elke keer anders’ terugkeert. De ‘werkelijke’ ‘zij’ is niet meer te zien, het is slechts ‘de schim van wie zij was’ die steeds terugkeert. Het gedicht roept via het woord ‘schim’ de gestalte van Orfeus op, die in de onderhavige situatie een goede dienst zou kunnen bewijzen. Maar al in de eerste strofe bleek dat ook deze Orfeus tot mislukken gedoemd is: ‘zij laat zich niet zien of mijn woorden zijn blind’. Aan het slot blijkt tevens dat de ‘ik’ haar niet zoekt, maar dat ‘zij’, althans haar schim, zich als het ware opdringt. Eigenlijk zou ‘ik’ de zich opdringende schim wel kwijt willen, want Vogelaar draait in de laatste regel de intentie van een clichématige zegswijze om:
I
Uit mijn ogen zeg ik jij bent niet te zien
het voegwoord blijft ons bespaard
zij laat zich niet zien of mijn woorden zijn blind
Weg is anders dan dood
zichzelf niet
het is en is het nog eens
dodeloos
elke keer weer
elke keer anders
Keert zij terug als op afroep
zo ik de schim van wie zij was
uit het oog ook uit het hart wil
In het tweede gedicht herneemt Vogelaar zowel het motief van het zien als het Orfeusmotief:
II
Moet er een dode worden opgeroepen
dan speelt de dichter Orfeus
tragisch een op een
Als dit een lied moet verbeelden
zijn het strafregels die ik schrijf
duizend keer per vers de ademloze
echo: Ka lief, zie ik je weer
Orfeus’ poëzie is niet in staat de dode op te roepen, hooguit, zo weten we uit het vorige gedicht, verschijnt er ‘een schim’. Al in het eerste gedicht, ‘Post’, stond dat wie de deur van de poëzie doorgaat, binnenkomt én buiten blijft. De gemankeerde zanger schrijft dan ook geen ‘lied’, maar ‘strafregels’. Het gedicht eindigt met een zin zonder vraagteken, waardoor deze te lezen is als wensvraag én als vaststelling.
Het derde gedicht uit de reeks komt terug op de straf(regels) en behelst een redenering die neerkomt op: het eindeloos schrijven van gedichten zou tot doorhalen van de naam moeten leiden, maar doordat het ‘doorhalen’ zowel met schrijven als met ‘de draad’ verbonden wordt krijgt het een dubbele betekenis. Niet alleen speelt de gewenste betekenis ‘doorstrepen’ een rol, ‘de draad’ roept ook de betekenis ‘doorheen trekken’ op. De gedichten schrappen de naam niet, maar vlechten deze als een rode draad door de woorden. Het – in het schrijven gezochte – bezweren zou moeten leiden tot het weren van de naam. Het vergeten van de naam zou de verlossing van de straf moeten zijn, maar het schrijven zelf is nu juist ‘de straf’ die de naam telkenmale oproept. Het gedicht dat moet doen vergeten, doet het tegenovergestelde. Het snijdt diep in eigen vlees:
III
Als herhalen de draad is die van binnen verdwaald
tot doorhalen leidt van de verworpen naam
die het schrijven aan twee kanten snijdt
is dan weren de inzet van bezweren
en vergeten verlossing van de straf herzien
Anders is het keervers het mes dat zich tegen je keert
– nooit zie ik je weer
Het zijn gedichten die zich afvragen ‘Hoe meet je verlies / waar tekort de maat van alles is’ (blz. 28) van een dichter voor wie geldt: ‘Gemis werd hem een achtste zintuig.’ (blz. 29)
Ka
In de aantekening die verwijst naar de uitgave van Klaaglied om Ka vermeldt Jacq Vogelaar dat hij in die bundel als motto een citaat van Borges uit Het boek van de denkbeeldige wezens opgenomen heeft. Dat motto luidde: ‘De oude Egyptenaren geloofden dat de Dubbelganger, de Ka, iemands exacte evenbeeld was, met dezelfde manier van lopen en dezelfde kleren. Niet alleen mensen, maar ook goden en beesten, stenen en bomen, stoelen en messen hadden hun Ka, die onzichtbaar was, behalve voor bepaalde priesters die de Dubbelgangers van de goden konden zien die hun de kennis van vervlogen en toekomstige dingen deelachtig maakten.’ Dit motto verheldert het dubbelgangersmotief dat in verschillende gedichten voorkomt.
Ka verwijst naar Klaar en sommige gedichten maken haar bijna voelbaar afwezig. Ik ken maar weinig poëzie waarin het woord ‘niemand’ zó concreet de afwezigheid van iemand aanblaast. In ‘Hoor de onzichtbare’ (blz. 8) lezen we:
Loop je de heuvel op
hoor je naast je stappen
als je stilstaat stokt andermans adem
niemand begeleidt je
De t achter de persoonvorm wijst er op dat ‘niemand’ hier onderwerp van de laatste regel is! De vierde strofe van dit gedicht luidt: ‘Je bent maar half wie je bent / als iemand die in niemand zijn evenbeeld heeft’. De dubbelganger en Klara vallen samen.
In verschillende gedichten komen spiegelingen en schaduwen voor. In de rolverdeling, zoals die in ‘Gesneden letter’ (blz. 27) voorgesteld wordt, zijn zij figuren die elkaar aanvullen, samenvallen, uiteenvallen en uiteindelijk elkaars figuranten worden. Ka komt voor in relatie met woorden en beelden die haar presenteren als een hoger wezen. Gezien de betekenis ‘helder’ die aan haar naam kleeft, is het vanzelfsprekend dat ze geassocieerd wordt met water, zoals in ‘Onder stenen’. In het gedicht ‘Wat eraan voorafging’ (blz. 42) hangt zij samen met zweven, terwijl de ‘ik’ niet meer dan droesem zou zijn. ‘Hier’ en ‘daar’ verkeren zo in definitief gescheiden ‘hoog’ en ‘laag’. Het is geen wonder dat de scheiding soms beschreven wordt als een amputatie (snijden), het is alsof de ‘ik’ zich voorgoed gescheiden weet van zijn betere helft.
Uitvluchten
Zoals gezegd bestaat de bundel uit acht rond verschillende motieven geordende afdelingen. Het is welhaast onmogelijk de andere gedichten te lezen zónder dat de gedichten over Ka hun invloed uitoefenen. De ‘ik’ zou Ka wel eens uit het hart willen bannen, terwijl zij zich in elk gedicht manifesteert en dat geldt ook voor de lezer. De hele bundel is, de titel incluis, doortrokken van verlies en vergankelijkheid. Ook in een afdeling die geheel gewijd lijkt aan het leven in en met de natuur en daarom een vlucht lijkt uit de wereld die door Ka beïnvloed wordt, blijkt de dood niet buiten de deur (!) te houden: rottend fruit, een mestkever ten prooi aan de trekvogel, een muziekstuk dat half afgemaakt blijft, een grijze wesp eet een bidsprinkhaan leeg, de mieren nemen de rest voor hun rekening en een schrijnend ‘Liedje’:
Hij had ’n vogeltje zonder kooi
het begon als vis in zijn hoofd
daarna vloog het vrij rond in z’n huis
het at van zijn tong en sliep in zijn oor
Op ’n dag is het vogeltje gevlogen
als was zijn huis een kooi
waar het is weet hij niet
waar het heen ging wil hij niet weten
Sindsdien heeft hij z’n vogeltje in z’n hoofd
dat er niet is dat niet vliegt
gezongen heeft het nooit
Als hij aan zijn oogjes denkt ziet hij arendsogen
het pronte nekje kaalt tot flessenlikker van een gier
klemvaste gouden pootjes groeien uit tot klauwen
en met z’n vleugels slaat hij het hele huis aan puin
Het beeld van de uitvliegende vogel brengt Ka teweeg, het ‘vogeltje in z’n hoofd / dat er niet is’ vertoont te veel overeenkomst met de aanwezige afwezigheid van Ka om over het hoofd te zien. De laatste strofe laat zien hoe veel groter en agressiever de afwezigheid is dan de aanwezigheid van weleer.
Verlaten blijft zij bij mij
Al in het eerste gedicht van Inktvraat maakt de dichter tamelijk onomwonden zijn twijfels kenbaar omtrent de orfische krachten van zijn gedichten. Over de deur (van de poëzie) schrijft hij dat wie binnenkomt buiten blijft, iets concreets kan er niet door en het tweede leven dat hij voor de verscheiden Ka voor ogen heeft, staat tussen malicieuze aanhalingstekens. Daar gelooft hij blijkbaar zelf niet in. Terugkijken op de afgelegde weg – het leven van of met Ka – maakt deze krom en onoverzichtelijk en elke stap die opnieuw gepoogd wordt te zetten is ‘ernaast’ of geeft slechts het gevoel iets over te doen, bleek uit ‘Droom van de rechte weg’. Ook de ‘ik’ en Ka weer samenbrengen behoort tot de onmogelijkheden. Uit ‘Gesneden letter’ bleek dat ‘de een (daar) altijd als de ander (hier) [zou] terugkeren/ en mij bijblijven’. Verder dan het oproepen van een het leven en de poëzie ontregelende ‘schim’ komt het echter niet. Smalend over pogingen het leven in kunst te imiteren merkt de dichter in ‘Meisje van klei’ op: ‘Blijft van herhalen alleen het malen / blijft van het beeld alleen de mal’. En wat voor het beeld van klei geldt, gaat ook op voor het gedicht: het bevat niet meer dan een afgietsel van de werkelijkheid. Aansluitend bij dit beeld vergelijkt de dichter zijn woorden met ‘niet meer dan scherven’ (blz. 38). De titel van de bundel, die duidt op de papierverwoestende werking van bepaalde inktsoorten, waardoor de inkt uitloopt, verkleurt, doorslaat en uiteindelijk zelfs gaten in het papier veroorzaakt, ligt in deze lijn en maakt duidelijk dat zelfs Ka’s tweede leven in deze poëzie niet zal beklijven. Het is duidelijk dat de dichter het echec van zijn dichterlijke pogingen ten volle belijdt.
Het doel van de gedichten mag dan– in en buiten de gedichten – niet haalbaar te zijn, dat zegt weinig over de kwaliteit van Vogelaars poëzie. Integendeel, Jacq Vogelaar buit de mogelijkheden van de taal enorm uit en dat leidt tot een zeer intens taalgebruik waarin homonymie, vruchtbare enjambementen, paradoxen en apokoinouconstructies tot een grote concentratie voeren. Deze concentratie deelt zich mee aan de hele bundel, doordat er middels allerlei motieven dwarsverbanden te vinden zijn die de inhoud alle ruimte geven en gedichten elkaar nuanceren, verhelderen en versterken. De dichter vindt dat hij eindeloos rondjes rent in zijn herinnering en dat hij nu het afschrijven is begonnen met zijn mond vol (!) staat,- deze poëzie over onherstelbaar verlies geeft geen doekjes voor het bloeden, biedt geen troost, maar maakt het verlies bladzijde na bladzijde voelbaar. Ka afschrijven is in alle betekenissen van het woord – en het woordenboek geeft: afboeken, afzeggen, opgeven, vergeten, kopiëren – onmogelijk, ieder gedicht impliceert haar afwezigheid opnieuw en maakt haar afwezigheid aanwezig. En daarmee moet geleefd worden, de reiziger moet doorgaan met een leven waarin ‘niets meer hetzelfde is maar [alles] onveranderd doorgaat’. Er moet geleefd worden met de bijna onleefbare spanning tussen de titel van het laatste gedicht en de laatste regel daarvan: ‘Laat haar varen’ en: ‘verlaten blijft zij bij mij’.
Eerder gepubliceerd in: Bzzlletin 272, 2000
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten