Wie zijn eerste bundel, Weloverwogen en onopgemerkt, leest, ontmoet een zwarte romanticus die zichzelf al in het motto ‘moed’ lijkt in te spreken: ‘you must go on, I can’t go on, I’ll go on.’ De nacht zit hem, volgens het eerste gedicht ‘als gegoten’ en zon komt niet in hem op, meldt hij dubbelzinnig. Hij is iemand die voor de gezelligheid spuugt op de withete stalen plaat die zich tussen u en mij bevindt. Dat lijkt een druppel op een gloeiende plaat chagrijn.
Soms kijkt hij naar de toekomst en wenst zich zijn oude dag als volgt:
Goedgehumeurd lulkoek vertrappend
honderd willen worden.
Soms, want dat niets meer hoefde,
slempend honderd willen zijn
ten einde onbekommerd voor veel geld
gezwets verkopend, hulpjes onder
kwijlend net te doen of je gek was,
incontinent aanmaningen verscheurend.
Het is een dwarse, grimmig-humoristische vlucht uit een minstens even onaantrekkelijk heden:
Doorzon blues
Men woont in rot beton en hoest
en wie niet horen wil zal nooit meer horen.
Negeert met gruwzaam spel wat
aan akkoorden onderligt, slaakt
kleppen die beter, vermorzelt
scheurt rieten, snerpt rochelt
vermaakt zich tot wreekt.
Want klopboor wacht tot buurman
wiens puistenzoon de moeder
pijpt schuimbekkend al zijn schrootjes
maalt tot moes.
Toen Gerbrandy in de Volkskrant van 23 juli 1999 als poëziecriticus een poëzie-indeling noteerde, verstrekte hij in de beschrijving van één van de klassen een zelfportret, toen hij de dichters beschreef ‘die een zo groot mogelijke afstand tussen hun poëtisch idioom en het algemeen beschaafd Nederlands willen scheppen. Deze methode veroorzaakt een vervreemding die bij de lezer ieder automatisme uitschakelt en hem noodzaakt de poëzie stap voor stap te veroveren, als was hij bezig een nieuw taal te leren. Als bezwaar tegen dit soort poëzie wordt wel aangevoerd dat ze gemaniëreerd is en op effectbejag berust – maar is niet alle kunst een vorm van effectbejag?’ Die retorische vraag op het eind ruikt enigszins naar een verontschuldiging, die wat mij betreft onnodig is, maar blijkbaar is Gerbrandy zich het 'gemaniëreerde’ van de en dus ook zijn poëzie uitstekend bewust. Welke nieuwe taal leert een lezer als hij Gerbrandy’s gedichten verovert? Het vervreemdende effect waar zijn poëzie op aan lijkt te sturen is dat van een vrijwel constante walging. Door zijn ontluisterende taalgebruik weet hij veel in een viezig licht te plaatsen. Sex is ‘zich op haar als een beest’ aanstellen met als resultaat ‘een snor vol slijm’. Een baantje zwemmen komt neer op:
Tussen lillende ontbinding
trap ik mij in water voort,
mongolen en geblutste nimfen
knikken meewarig mij toe.
Ik hijg, verrek een lies,
verslik mij vies. Mijn bril
schouwt plukjes haar, voldongen
aarzen en dolende pleisters.
In het ondiepe roddelen de feeksen.
Aan het woord is dus steeds een illusieloze, maar tamelijk goedgehumeurde brombeer. De reacties op zijn idioom zijn afhankelijk van je eigen gesteldheid. Op sommige momenten irriteert zijn cynisme, soms word ik wat lacherig van zijn afstandelijk-ironische beschrijvingen zoals die van een bezoek aan een pretpark. Het holle vertier dat men daar kan ‘beleven’ legt hij genadeloos bloot in zijn in gebiedene wijs gestelde kurkdroge vaststellingen:
In pretpark het gerepte is het leuk.
De molen legt uw sleur een kokkend
zwijgen op. Bestijg de trap
van staal, glijd stroef te pletter.
Klim een rek en kom weer naar beneden.
Wip u in hoger sferen. Schommel
zomaar nergens heen
Loop tot op het merg
verbrand bij dure zelfbediening
in de weg. Lik uit
voor wesp zich meester maakt
van ijs en limonade.
Praten met de knuffelmuur
is een unieke must.
Verzuip in stilstaand water.
Wees vacant.
Meestal treft het besef, dat dit een ironisch, sarcastisch en cynisch bevechten is van de verschrikkelijke lelijkheid van het bestaan. Achter al deze zwarte romantiek verschuilt zich wel degelijk een romanticus pur sang die na en in zijn hulpeloze gekerm ‘snakt naar verlos’. De titel van de bundel slaat dat ook niet in eerste instantie op de hele bundel, maar op het in het laatste gedicht beschreven (gewenste?) levenseinde met ‘My Favorite Things’ van John Coltrane op de walkman.
In zijn tweede bundel, Nors en zonder haten, zet zich deze laatdunkende, opzettelijk in laag bij de grondse taal geuite toon voort, maar Gerbrandy’s taal wordt (nog) weerbarstiger, geconstrueerder en soms zelfs ongrammaticaal. Hij laat nogal eens lidwoorden weg en schrijft elliptische zinnen. Vreemd genoeg leidt dat tot knoestige poëzie die de tweede bundel lyrischer maakt dan de eerste. Een Gerbrandy beschrijving van een treinreisje:
Dit comfortabel hok vervoert
ons dwars door striemen
van bevroren wateren. Van a
gaan wij naar o en sloten wieken
staag de duffe rondgang hunner
maling. Dure lucht, ontblote
gading prijst ons fleurig tijdschrift
aan en achter breukloos glas
het priemend rood, het bronsgepunt,
het onontbeerlijk hamertje voor nood.
Wilt u ook graag ontsporen?
Leeg eerst rails.
Waar afwijkt zal onthoofden, zal wel nooit.
Van Alpha tot Omega ligt zo’n treinreis vast, maar wie wil ontsnappen heeft een hamertje nodig of een ontsporing en dat kan alleen als er rails ligt. Als die er eenmaal ligt, is ontsporen bijna onmogelijk. Gerbrandy wil, geloof ik, wel ontsnappen, maar weet vervolgens niet ‘wat met het ontzettende / dat altoos altoos elders’ aan te vangen. En dus zit hij grimmig in die trein. Vanuit die spanning onthoofdt hij zijn zinnen en gromt nors en gretig zijn blues.
Piet Gerbrandy, Weloverwogen en onopgemerkt, Meulenhoff, Amsterdam, 1996.
Piet Gerbrandy, Nors en zonder haten, Meulenhoff, Amsterdam, 1999.
Eerder verschenen in: Bzzlletin 269, 1999
Geen opmerkingen:
Een reactie posten