De man uit de titel van Piet Gerbrandy’s derde bundel, De zwijgende man is niet bitter, is te beschouwen als het ‘hoofdpersonage’ van deze bundel, die middels afdelingen met als titels ‘delvend’, ‘glorend’, ‘winnend’, ‘naaiend’, ‘wikkend’ en ‘zwijgend’ een levensloop lijkt weer te geven, of althans daarvan de balans op te maken. De suggestie van tijdvakken wordt nog versterkt doordat de gedichten zonder titels losjes in reeksen gegroepeerd zijn. Dat die man niet bitter is, mag tot op zekere hoogte verrassend genoemd worden, want wie Gerbrandy’s vorige bundels las, ontmoette iemand die niet zonder walging naar de wereld om hem heen keek. Zijn vaak ontluisterende, illusieloze, van cultuurpessimisme getuigende poëtische reacties staan niet alleen diametraal tegenover een aantal enthousiasmerende essays over klassieke literatuur (verzameld in: Boeken die er toe doen), maar kennen ook in zijn gedichten een ‘tegentoon’: dwars door het cynisme heen gromt een romantische levenslust, die hunkert, maar meestal nauwelijks verlossing biedt.
Na een opmaat, in de vorm van één voor Gerbrandy’s doen lang gedicht waarin de veelzeggende en ook wel poëticaal op te vatten formulering ‘Ik probeer’ een aantal malen figureert, gaat ‘de man’ terug in de tijd:
Twee jongens kloven stammen, stoken brand.
Pan, tot rand gepompt water, een anker,
zanger van blutsen sist op geblakerde staven.
Steken droog hout in de stapel, brengen de koude
tot kook, vatten smoezelig weefsel, zij tillen
het bijna ontilbare op.
Rennen dan rond met wat ziedt, roepen
woest van gevaarlijk plezier. En de vrouwen,
de jonge, van blozende benen, van stro
in bruisende vlechten, hoe schrikken,
hoe snaterend slaan zij op vlucht.
Spil hitte, giet baarlijke wel in hartgrondige put.
Zo’n jeugdherinnering wordt in lapidaire zinnen (zo langzamerhand hét stijlkenmerk van Gerbrandy’s poëzie) op papier gezet en barst van het sentiment en het vitalisme. Het sentiment wordt door de toon misschien nog enigszins gemaskeerd, maar het is en blijft een geromantiseerde (vertederende, vertederde) terugblik; het vitalisme is af te lezen aan de daadkrachtige formuleringen: ‘kloven’, ‘stoken’, ‘gepompt’, ‘sist’, ‘steken’, ‘brengen’, ‘vatten’, ‘tillen’, ‘rennen’, ‘ziedt’, ‘roepen woest’, ‘bruisende’ en niet te vergeten de connotaties in de laatste twee strofen die, samen met die bokkige Pan, duiden op ontluikende seksualiteit. Brandbare meisjes, met al dat stro! Door die erotisch getinte toespelingen loopt zo’n slotregel ook vol met betekenis, want het is daardoor nog maar de vraag welke ‘hitte’ er eigenlijk verspild wordt vanuit welke bron en of die hitte niet al dan niet tot teleurstelling geblust wordt. De tweede afdeling bevat nogal ‘hongerige’, gedichten:
Zo veel heb ik nodig dat ik leef.
Glimp van billen op arduinen trap,
wit goed in de mand, half lege
mok op aanrecht, gerucht
van adem bij nacht. Ongeduldige stap
van bijna groot kind in de morgen,
pen die nog zin verzamelt.
Melk, kaas klevend aan mes,
vlam, rib van een lam, bovengistend
fluisterend bier. Leren jas
en herenfiets om te gaan.
Zo uit ‘de man’ het verlangen van ‘de jongen’ die hij geweest is naar het volle leven en neemt er enkele puncties uit. De ‘pen die nog zin verzamelt’ verwijst ongetwijfeld naar het huidige (en vanuit ‘de jongen’ gezien: het latere) dichterschap, maar volgens een eenvoudige psychologische wetmatigheid zegt het veel over de dichter dat die ‘mok op aanrecht’ niet half vol, maar half leeg is. Ondanks alle gretigheid schuilt die adder steeds onder het gras. Geen paradijs zo paradijselijk of er huist wel mot in, want de derde afdeling mag dan de titel ‘winnend’ dragen,- door het gebruik van de imperatief in het gedicht op bladzijde 31 klinkt het alsof ‘de man’ zichzelf moed in moet spreken; door de keuze van de werkwoorden lijkt het er op dat het gedicht tevens poëticaal te interpreteren is: ‘gedenk […] opdat men ook later nog // wist’. Grif klanken lei in, leg vast wat u zei. […] opdat men van u // hoorde. Schiet inkt […] Meld blijvends.’ Qua strekking doet dit denken aan Reves ‘het is niet onopgemerkt gebleven’ in de gebiedende wijs, voor Gerbrandy is dit echter geschreven op een tamelijk vlakke toon. Elders, in de afdeling ‘naaiend’ typeert hij zijn taalgebruik opnieuw: ‘Gaan zinnen // uit vrijen […] Tijgen woorden uit / slempen, hij zwelgt’, maar ook deze formulering krijgt weer een tegenstem,- in ‘wikkend’ staat: ‘Spaar taal tussenkaaks, / beperk je tot spraak die moet wezen.’ Beide karakteriseringen gelden. De gedichten van Piet Gerbrandy lijken met een zekere wellust voor de taal bij elkaar gedicht, tegelijkertijd hebben ze iets stroefs. Hij giet zijn grimmige bravoure in een tegendraadse, soms zelfs barokke woordpraal. Ondanks het kortaffe staccato heeft zijn poëzie iets gemaniëreerds dat onder meer ontstaat door het weglaten van lidwoorden en onderwerpen en het gebruik van werkwoorden in de gebiedende wijs of als tegenwoordig deelwoord (zoals de afdelingtitels), hetgeen een afgemeten indruk maakt. Opzettelijk gewrongen zinsconstructies maken dat zijn gedichten zich bij eerste lezing niet meteen gewonnen geven, het is poëzie die veroverd wil worden, maar die, ondanks de eigen weerbarstige toon, per gedicht een ander register kan bespelen. Zo is er een ironisch gedicht voor (over) country and western-zangeres Dolly Parton (‘Eenvoud in smuk twee aangenaaide / tieten …’), er is een verrassend eenvoudig gedicht over een bezorgde vader die wil weten of zijn kind veilig thuis is gekomen, er zijn pijnlijk scherpe regels (waar ik desalniettemin hardop om moest lachen) die een man in het ziekenhuis achteloos in een machteloze plant veranderen (‘door slangen drupt frambozen drab […] Miepen met bedoeling geven water, zwiepen / wat, pielen aan pomp in zijn roede’), er is een grimmig en poëticaal ‘voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij’:
Orerend vraagt hij steeds hoe lang nog.
Valt zijn maak in smaak bij de medemensen?
Niets blijkt ooit ergens uit. Hij raadt
en drinkt, jaagt, slijt. Vervaardigt.
En gooit weg.
Maar in de daarop volgende bladzijden hunkert ‘de makende man die nooit / rust’ alweer met al zijn zintuigen, zoals ‘de huid van zijn smekende lijf’. Is het niet naar het ‘ongeziene veel // genoemde stemloos oogloos elpen / meisje met boezem waartegen men u’, dan wel naar ‘Melk, vlinderstrik, houdbare vruchten.’. In de slotafdeling ‘zwijgend’, die bij wijze van ‘afmaat’ uit één gedicht bestaat, dragen zes weduwen de kist. Het is opvallend dat de dichter verder het ten grave dragen van ‘de man’ nadrukkelijk ongenoemd laat en ook de zes (!) weduwen duiden op een onverzadigbare levenslust. Ondanks de bitterheid, die er in weerwil van de titel wel degelijk is – en in ruime mate zelfs – ziet het er niet naar uit dat ‘de man’ binnen afzienbare tijd zal zwijgen, die blijft zijn ‘leuzen van sterkte’ nog wel even mompelen.
Piet Gerbrandy, De zwijgende man is niet bitter. Meulenhoff, Amsterdam, 2001.
Na een opmaat, in de vorm van één voor Gerbrandy’s doen lang gedicht waarin de veelzeggende en ook wel poëticaal op te vatten formulering ‘Ik probeer’ een aantal malen figureert, gaat ‘de man’ terug in de tijd:
Twee jongens kloven stammen, stoken brand.
Pan, tot rand gepompt water, een anker,
zanger van blutsen sist op geblakerde staven.
Steken droog hout in de stapel, brengen de koude
tot kook, vatten smoezelig weefsel, zij tillen
het bijna ontilbare op.
Rennen dan rond met wat ziedt, roepen
woest van gevaarlijk plezier. En de vrouwen,
de jonge, van blozende benen, van stro
in bruisende vlechten, hoe schrikken,
hoe snaterend slaan zij op vlucht.
Spil hitte, giet baarlijke wel in hartgrondige put.
Zo’n jeugdherinnering wordt in lapidaire zinnen (zo langzamerhand hét stijlkenmerk van Gerbrandy’s poëzie) op papier gezet en barst van het sentiment en het vitalisme. Het sentiment wordt door de toon misschien nog enigszins gemaskeerd, maar het is en blijft een geromantiseerde (vertederende, vertederde) terugblik; het vitalisme is af te lezen aan de daadkrachtige formuleringen: ‘kloven’, ‘stoken’, ‘gepompt’, ‘sist’, ‘steken’, ‘brengen’, ‘vatten’, ‘tillen’, ‘rennen’, ‘ziedt’, ‘roepen woest’, ‘bruisende’ en niet te vergeten de connotaties in de laatste twee strofen die, samen met die bokkige Pan, duiden op ontluikende seksualiteit. Brandbare meisjes, met al dat stro! Door die erotisch getinte toespelingen loopt zo’n slotregel ook vol met betekenis, want het is daardoor nog maar de vraag welke ‘hitte’ er eigenlijk verspild wordt vanuit welke bron en of die hitte niet al dan niet tot teleurstelling geblust wordt. De tweede afdeling bevat nogal ‘hongerige’, gedichten:
Zo veel heb ik nodig dat ik leef.
Glimp van billen op arduinen trap,
wit goed in de mand, half lege
mok op aanrecht, gerucht
van adem bij nacht. Ongeduldige stap
van bijna groot kind in de morgen,
pen die nog zin verzamelt.
Melk, kaas klevend aan mes,
vlam, rib van een lam, bovengistend
fluisterend bier. Leren jas
en herenfiets om te gaan.
Zo uit ‘de man’ het verlangen van ‘de jongen’ die hij geweest is naar het volle leven en neemt er enkele puncties uit. De ‘pen die nog zin verzamelt’ verwijst ongetwijfeld naar het huidige (en vanuit ‘de jongen’ gezien: het latere) dichterschap, maar volgens een eenvoudige psychologische wetmatigheid zegt het veel over de dichter dat die ‘mok op aanrecht’ niet half vol, maar half leeg is. Ondanks alle gretigheid schuilt die adder steeds onder het gras. Geen paradijs zo paradijselijk of er huist wel mot in, want de derde afdeling mag dan de titel ‘winnend’ dragen,- door het gebruik van de imperatief in het gedicht op bladzijde 31 klinkt het alsof ‘de man’ zichzelf moed in moet spreken; door de keuze van de werkwoorden lijkt het er op dat het gedicht tevens poëticaal te interpreteren is: ‘gedenk […] opdat men ook later nog // wist’. Grif klanken lei in, leg vast wat u zei. […] opdat men van u // hoorde. Schiet inkt […] Meld blijvends.’ Qua strekking doet dit denken aan Reves ‘het is niet onopgemerkt gebleven’ in de gebiedende wijs, voor Gerbrandy is dit echter geschreven op een tamelijk vlakke toon. Elders, in de afdeling ‘naaiend’ typeert hij zijn taalgebruik opnieuw: ‘Gaan zinnen // uit vrijen […] Tijgen woorden uit / slempen, hij zwelgt’, maar ook deze formulering krijgt weer een tegenstem,- in ‘wikkend’ staat: ‘Spaar taal tussenkaaks, / beperk je tot spraak die moet wezen.’ Beide karakteriseringen gelden. De gedichten van Piet Gerbrandy lijken met een zekere wellust voor de taal bij elkaar gedicht, tegelijkertijd hebben ze iets stroefs. Hij giet zijn grimmige bravoure in een tegendraadse, soms zelfs barokke woordpraal. Ondanks het kortaffe staccato heeft zijn poëzie iets gemaniëreerds dat onder meer ontstaat door het weglaten van lidwoorden en onderwerpen en het gebruik van werkwoorden in de gebiedende wijs of als tegenwoordig deelwoord (zoals de afdelingtitels), hetgeen een afgemeten indruk maakt. Opzettelijk gewrongen zinsconstructies maken dat zijn gedichten zich bij eerste lezing niet meteen gewonnen geven, het is poëzie die veroverd wil worden, maar die, ondanks de eigen weerbarstige toon, per gedicht een ander register kan bespelen. Zo is er een ironisch gedicht voor (over) country and western-zangeres Dolly Parton (‘Eenvoud in smuk twee aangenaaide / tieten …’), er is een verrassend eenvoudig gedicht over een bezorgde vader die wil weten of zijn kind veilig thuis is gekomen, er zijn pijnlijk scherpe regels (waar ik desalniettemin hardop om moest lachen) die een man in het ziekenhuis achteloos in een machteloze plant veranderen (‘door slangen drupt frambozen drab […] Miepen met bedoeling geven water, zwiepen / wat, pielen aan pomp in zijn roede’), er is een grimmig en poëticaal ‘voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij’:
Orerend vraagt hij steeds hoe lang nog.
Valt zijn maak in smaak bij de medemensen?
Niets blijkt ooit ergens uit. Hij raadt
en drinkt, jaagt, slijt. Vervaardigt.
En gooit weg.
Maar in de daarop volgende bladzijden hunkert ‘de makende man die nooit / rust’ alweer met al zijn zintuigen, zoals ‘de huid van zijn smekende lijf’. Is het niet naar het ‘ongeziene veel // genoemde stemloos oogloos elpen / meisje met boezem waartegen men u’, dan wel naar ‘Melk, vlinderstrik, houdbare vruchten.’. In de slotafdeling ‘zwijgend’, die bij wijze van ‘afmaat’ uit één gedicht bestaat, dragen zes weduwen de kist. Het is opvallend dat de dichter verder het ten grave dragen van ‘de man’ nadrukkelijk ongenoemd laat en ook de zes (!) weduwen duiden op een onverzadigbare levenslust. Ondanks de bitterheid, die er in weerwil van de titel wel degelijk is – en in ruime mate zelfs – ziet het er niet naar uit dat ‘de man’ binnen afzienbare tijd zal zwijgen, die blijft zijn ‘leuzen van sterkte’ nog wel even mompelen.
Piet Gerbrandy, De zwijgende man is niet bitter. Meulenhoff, Amsterdam, 2001.
Eerder verschenen in: Bzzlletin 283, 2002
Geen opmerkingen:
Een reactie posten