Kees Fens noemde in zijn inleiding bij het Parmentiernummer Nieuwe Psalmen het bijbelboek een lyrische samenvatting van de bijbel en het geloof, en ziet het als ‘de verwoording van de situatie van de gelovige zelf’, zijn ‘condition humaine’. Fens noemt het beschouwende van de psalmen en wijst er op dat de ‘ik’-figuur natuurlijk staat voor het volk van Israël, zodat de psalmen altijd verruiming toelaten: van het individu naar een gemeenschap.
Leo Vroman heeft de elasticiteit van de psalmen op zijn geheel eigen wijze beproefd in een uit veertien gedichten bestaande titelreeks. Al in het eerste gedicht daarvan schuilen de aspecten van zijn condition humaine, die in de verdere bundel een rol spelen:
Systeem! Gij spitst geen oog of baard
en draagt geen slepend kleed;
hij die in U een man ontwaart
misvormt U naar zijn eigen aard
waar hij ook niets van weet.
Systeem, ik noem U dus geen God,
geen Heer of ander Woord
waarvan men gave en gebod
en wraak wacht en tot wiens genot
men volkeren vermoordt.
Systeem! Lijf dat op niets gelijkt,
Aard van ons hier en nu,
ik voel mij diep door U bereikt
en als daardoor mijn tijd verstrijkt
ben ik nog meer van U.
In tegenstelling tot de psalmendichter uit de bijbel richt Vroman zich niet tot ‘den Heere’, maar rekent hij meteen in de eerste twee strofen af met dit traditionele concept van God en vervangt het door de aanspreking ‘Systeem’. Veelzeggend is dat Vroman in dat traditionele beeld een misvorming ziet naar de aard van de mens waar hij ook niets van weet. Je zou dus met Vromans visie in de hand kunnen zeggen: ‘De mens schiep God naar zijn gelijkenis, althans naar wat hij daar voor hield’. Voor deze vage conceptie worden volkeren vermoord en of dat nu in naam van God of anderszins gebeurt, van déze wijze van sterven moet de dichter niets hebben. Zijn afkeer van een onnatuurlijke dood zal in de loop van de bundel een motief blijken te worden.
Niet dat hij van de dood niets wil weten; de condition humaine van de tachtigjarige dichter bestaat eruit dat hij, zoals de derde strofe laat zien, zich het verstrijken van de tijd buitengewoon goed bewust is: naarmate onze tijd verstrijkt worden wij nog meer onderdeel van het Systeem. Ik verschrijf me hier niet wanneer ik ‘mijn’ (= Vromans) vervang door ‘onze’ want de verruiming van ‘het individu naar een gemeenschap’ die de psalmen toelaten, wordt door de gedichten van Vroman ook toegestaan. Op eerste gezicht lijkt dat vreemd, omdat Vroman zo'n persoonlijke dichter schijnt, zijn poëzie vol zit met autobiografische elementen, maar het paradoxale van zijn poëzie zit hem in een voortdurende wisselwerking van het algemene en het particuliere. Niet alleen maken het leven en de dood deel uit van de dichtkunst, Vromans gedichten willen ook deel uit maken van het leven. In die zin geldt ‘het beschouwende’ dat Kees Fens toeschrijft aan de bijbelse psalmen ook voor Vromans psalmen en zelfs zijn hele poëzie. Het is niet onmogelijk nog een stap verder te gaan en Vromans poëzie betogend te noemen. De bijbelse psalmen lezend valt op hoe vaak de lof van ‘den Heere’ gezongen wordt, omdat Hij ‘Zijn grimmigheid over de heidenen’ heeft uitgestort; ik durf echter wel te wedden dat die psalmen Vroman een gruwel moeten zijn. In zijn lange gedicht Liefde, sterk vergroot (1981) tastte hij, dichter èn bioloog, al onbekommerd rond in het menselijk lichaam, maar ging zijn onvoorwaardelijke solidariteit, en misschien zelfs iets wat je liefde zou kunnen noemen, uit naar twee dode jonge vrouwen op een afschrikwekkende oorlogsfoto. De betogende kracht van Vromans poëzie blijkt uit de rechtstreekse, soms schokkende formuleringen die hij gebruikt om geweld te benoemen. Zo staat er in het derde gedicht uit de reeks Allerlei doden:
Stukgehakte kinderlijken
komen voor de aardigheid
vaak eens naar mij kijken.
Ik vraag: ‘Wat is rechtvaardigheid?’
Zij praten minder met hun monden
dan met hun machete-wonden.
Die zeggen: wacht maar, op den duur
wordt u ook een stuk natuur.
Elders begint hij een gedicht met de regel (die ook de titel is!): ‘Ik vind graag een stervend kind’, om pas na een wel zeer ingrijpend enjambement, dat mij althans verbijsterd naar de bladzijde deed staren, omdat ik mij déze regel van juist Vroman absoluut niet kon voorstellen, verder te gaan met: ‘veel meer dan een groot man / van zijn eigen leven kan / vinden en toch nooit vindt.’
Hoewel de dood, ‘allerlei doden’, het besef sterfelijk te zijn en het sterven een grote rol in de bundel spelen, is het beslist géén ‘herfstige’ bundel geworden. Dat komt niet alleen door Vromans vitale omgang met de poëzie, maar ook door de wijze waarop hij de dood ziet. Hij ziet hem onder ogen, accepteert hem als een biologische onontkoombaarheid en in Psalm VIII beschrijft hij hem als volgt:
Systeem! Luid als de branding bruist
maar een glas water stilt,
luid als de lucht in bladeren suist
maar in mijn longen zwijgt en juist
werkt waar Gij wilt
is door U ook de dood misschien
als lafenis bedoeld
die nog een eeuwigheid nadien
zo ongehoord en ongezien
als leven wordt gevoeld?
De dood als lafenis? Ja, in de zin van Boutens' Niets als de dood om leven van te leren. Vromans ‘memento mori’ stuurt hem en de lezer onmiddellijk het volle leven in en maakt het engagement daarmee hooguit groter.
Het Systeem dat in de psalmen aangeroepen wordt waarin we het leven herkennen en, omdat de dood er uiteindelijk ook deel van uitmaakt, zelfs meer dan dat, mag men met een Vromanse korrel zout nemen. Om het in een paradox te gieten: het is een systeemloos systeem, alles past er in. In Liefde, sterk vergroot staat te lezen: ‘Wat leeft maar heel eenvoudig lijkt / is van dichtbij gecompliceerd’. Dat credo blijft Vroman trouw: zowel in de vorm als in de inhoud is de bundel van een grote diversiteit. Fabels: sonnetten; hermetisch taalgebruik; gedichten in het Engels (o.a. de hele psalmreeks is ook te vinden in een Engelse versie) lange verhalende gedichten - men vindt alles door en naast elkaar in één grote, beweeglijke, Vromanse omhelzing. Ook daarin blijft hij een oudere opvatting aanhangen, die te vinden is in de brief die voorafging aan Over de dichtkunst (1960) waarin Vroman bezwaar aantekent tegen ‘het verdomd godderige van het gedicht’. In het lange, dagboekachtige, deels Engelstalig gedicht Ode knipoogt de brief aan Bert Voeten de lezer tegemoet, omdat Vroman het in die brief had over ‘gaten’ in gedichten en hij in Ode letterlijk zo'n gat laat vallen: twee lege bladzijden die de lezer zelf mag volschrijven. Vroman biedt ze aan en zegt: ‘Dan kom ik straks terug’. Dat laatste mag wat mij betreft zowel op het menselijke als op het poëtische vlak gelden. Blijkbaar heeft de dichter zelf daar ook het volste vertrouwen in, want hij schrijft opgeruimd:
Wat doe ik als ik ben bevrijd
van glazen, tubes, taal en tijd?
Ik zal wel wat verzinnen.
Hoewel Vroman oude thema's, opvattingen en bovenal zijn eigen toon trouw blijft, is hij nergens regressief; integendeel: zijn gedichten strómen, ondergaan per bladzijde metamorfosen en blijven met hun maker steeds in beweging. In Sirene formuleert hij nog eens een credo:
Goddank het verleden is uit en
we mogen opnieuw beginnen.
Literatuur: Leo vroman, Psalmen en andere gedichten, Querido, Amsterdam, 1995, 160 p.
Eerder verschenen in: Bzzlletin, 223, 1995.
Foto: Keke Keukelaar © 2008. Haar website: http://www.3hoog-achter.nl/
Geen opmerkingen:
Een reactie posten