Of Gilliams er in geslaagd is door middel van zijn poëzie zijn levensstijl te verbeteren, waag ik op grond van de lectuur van zijn oeuvre te betwijfelen, maar dat hij in het verpuren van zijn gedichten geslaagd is, staat buiten kijf, zoals te zien is in de vierde druk van zijn Verzamelde gedichten, die in de schaduw van zijn verzamelde romans en verhalen verscheen.
Zeventig gedichten in 82 levensjaren (meestal geschreven voor 1958), het zoeken naar een noodzakelijk, onvervangbaar woord, het verpuurde kristal,- het kan niet anders of evenals bij zijn proza heeft Gilliams zichzelf hoge eisen gesteld en moet hij voor elke regel een gevecht geleverd hebben. Niet voor niets gebruikt hij dat pijnlijke beeld van de punctie.
Bij het schrijven van een gedicht komt men, volgens Gilliams, te weten ‘of de innerlijk gefluisterde woorden adequaat in leesbare lettertekens zichtbaar opgetekend kunnen worden’. Dat dichterlijk credo moet natuurlijk omgekeerd gelden voor de lezer: van wat daar zichtbaar is opgetekend moeten in hem ‘innerlijk gefluisterde woorden’ overblijven, zoals ‘melancholie’ bijvoorbeeld, na het lezen van ‘Elegie’: […]
Maar ik toef hier voor het venster
van een boerenkamer
waar een stoel de stilte tekent
en de bloemen bruin verwelken
in een glas groen water.
Of onvervuld erotisch verlangen na het lezen van ‘Nachtzoelte’, waarin water ‘met schokken valt’ over ‘naakte sidderende leden’, maar ‘uw jonge kou ongerept blijft.’ Gilliams vroegste verzen zijn nogal traditioneel en hebben nog weinig van zijn eigenzinnig taalgebruik dat zo kenmerkend is voor zijn proza. Maar vanaf ‘De fles in zee’ (1927 – 1929) krijgen zijn taalgebruik en beelden het noodzakelijke, onvervangbare, kristalharde dat hij zichzelf adviseerde. Zo begint ‘Tristitia ante’ met een aantal scherp geëtste beelden van een besneeuwd landschap. In een regel als ‘Eéns knaagt de kou tot op het been’, vallen de winterse kou, de gevoelde rampzalige eenzaamheid én de later optredende dode haas samen. Nadat ‘ik’ ‘de haas gemarteld vind, / onbewust en stijf / in zijn bloed op de sneeuw,’ eindigt het gedicht met deze strofe:
Er is niets dan hevig wit
in mij, en ik raak dat licht niet kwijt;
en er is niets zo smal en nauw
als het eigen lijf.
Regels als deze lopen vol betekenis. Natuurlijk is dat ‘wit’ een echo van de sneeuw, maar minstens evenzeer wordt het ‘ik’ wit voor de ogen en herhaalt dat wit in alle hevigheid het niets. De woorden ‘smal’ en ‘nauw’ zijn in deze context gevat in een paradox: uit de gevangenschap in eigen lichaam is niet te ontsnappen, maar tegelijkertijd demonstreert de dode haas in de sneeuw hoe kwetsbaar dat eigen lijf is.
De innerlijk gefluisterde woorden die bij de reeks ‘Het Maria-leven’ (1930 – 1931) een rol spelen heeft Gilliams in Gregoria geformuleerd: ‘Iedere versregel van mijn mariale gedichtenkrans werd me door de tragiek ingegeven, - de tragische verwijdering van moeder en zoon […].’ Wie de reeks leest, ziet weliswaar dat hij doortrokken is van bijbelse allusies, maar ziet tevens in dat dit leven van Maria niet voor niets aan de moeder van de dichter is opgedragen. Het accent wordt sterk gelegd op ‘wat de moeder spreekt […] is de onstelpbare roep die voor ons geheimzinnig blijft.’ De moeder is het onbegrijpelijk wezen dat ‘moederziel alleen’ is, hetgeen onder meer verbeeld wordt in de tegenstelling tussen haar teerheid en de harde diamanten kern die in haar groeit na de annunciatie:
Zij is haar lichaam zacht gaan strelen,
zij was de kleine tere en hierbinnen
droeg ze ’t diamanten, harde goed
dat haar beschrijnen en doorsnijden moest.
Het is buitengewoon hoezeer Gilliams zich in de reeks weet te identificeren met de Mariafiguur. Het vermoeden dient zich aan dat dit vermogen vooral de gemoedsgesteldheden van zijn hoofdfiguur geldt. Gevoelens van melancholie, eenzaamheid, afkeer van het leven, maar ook liefde en mededogen zijn de sensitieve Gilliams bepaald niet vreemd, maar ze moeten omgezet worden in het verpuurde kristal van de poëzie, zoals in de ijzingwekkende, inderdaad kristalharde paradox dat de moeder de zoon, met wie zij ooit één was, uitsluitend nog kan ontmoeten ín (dat hier letterlijk genomen dient te worden) de eenzaamheid (van de dood):
Piëta
Nu sluit zij met ijs van haar stilzwijgendheid
de ganse gaping tussen geest en lijf,
tot zij geworden is de blinde starende
in eenzaamheid, Jezus, waar zij U bereikt.
Gilliams schreef een ‘Grafschrift’:
De hoge woorden die de harten breken,
worden in ’t vlietend water neergeschreven.
- Een steen rust op de bedding der rivier.
Hij riep de wieren niet om hem te strelen.
Aan dat beeld van het snel voortstromende water waarop de woorden geschreven werden, is af te lezen dat Gilliams niet veel fiducie had in zijn schrijverschap,- het panta rhei principe gaat hier verwoestend te keer, maar ook die steen op de bodem zou een beeld voor de dichter kunnen zijn. Het is nog maar de vraag of die ongeroepen wieren zich nu wel of niet aan die steen zullen hechten. Gezien het karakter van Gilliams’ gedichten en het karakter van hun schepper ligt het voor de hand te veronderstellen dat het niet zal gebeuren. Die steen ligt daar onbegrijpelijk eenzaam, onaantastbaar, vervuld van mysterie en is niet uit op streling, maar op harde puncties uit het leven van een schrijver die vond dat hij slechts in de dood de losprijs kon betalen.
Eerder verschenen in: Bzzlletin 275, 2000
Overigens valt op de samenstelling van de bundel het een en ander af te dingen, de titel Verzamelde gedichten is misleidend en deze editie is niet wetenschappelijk onderbouwd. Het betreft in feite een loutere herdruk van de door Gilliams zelf geselecteerde gedichten die als zijn verzameld dichtwerk moesten doorgaan ... Wie geïnteresseerd is in de - ook al door Gilliams zelf gepleegde - selectie en reductie kan terecht op: www.nederlandseliteratuur.ugent.be/onderzoek/Gilliams
1 opmerking:
Een reactie posten