Het baanwachtershuisje
Het kleine huis, dat aan de spoorbaan staat,
Waarlangs de koorts van 't reizen komt gevlogen,
- De bonte was hangt aan de lijn te drogen -
Wie weet, hoe zacht daarbinnen 't leven gaat?
En deze jonge moeder met het kind –
Haar dromen drijven op haar zuivere zinnen
Naar de verliefdheid van het eerst beminnen
Bij de oude omhelzing van de zomerwind.
Maar zelfs al was dit onuitzegbre mijn,
Nog zou het diepst verlangen niet verdwijnen
Om na dit derven en dit lange schijnen
Eindlijk te zíjn.
van J.C. Bloem is een gedicht dat mij altijd ergert, omdat het na die zintuiglijke tweede strofe zo vastloopt in het verlangen er niet te zijn, zelfs in doodsverlangen. Het afwijzen van het zintuiglijke en het lijden aan een metafysisch verlangen, zoals dat in veel gedichten van Bloem te vinden is, vormen een scherp contrast met het werk van Adriaan Morriën.
Beide oeuvres zijn geschreven vanuit een sterk doodsbesef, maar Morriëns verlangen is aards en alles wat hij schrijft is gericht op het leven. Het besef van tijd, verval is al in zijn vroegste gedichten aanwezig, maar anders dan bij Bloem leidt dit bij Morriën eerder tot een gerichtheid op alles wat leeft, groeit en bloeit en het verduurzamen van het tijdelijke en vluchtige, dan tot een onthechting daarvan. Niet alleen titels van bundels kunnen deze gehechtheid gemakkelijk illustreren: Hartslag (1939), Vriendschap voor een boom (1954), Verzen van een vader (1960), ook het (tot in het herdenkingsgedicht voor Hans Faverey uit de laatste bundel, Een toegevoegd zintuig uit 1992, blz. 311) terugkerende motief van de geboorte doet dat:
Doe het onmogelijke
Laat de gemartelde man, de sprakeloze schim
weer het kind worden, het wedergeborene, mondige,
altijd toekomstige, aan de borst van de moeder
teruggegeven, aan de gerede, uit wie het drinkt,
naar wie het, drinkende, opziet en, opziende,
oplevend, stamelend onder haar adem, lacht
Laat de ontbladerde wind
zijn weerspannige mantel omslaan
en op reis gaan, tastend, struikelend op weg
naar de einder, de ongelezene, die voor het grijpen ligt,
het door nog niemand ontraadselde schrift
Laat de ontregelde tijd,
uitgeschud, opgejaagd, ademloos,
tot rust komen in de palm van je hand
en, loom, zich aan de tederste lijnen
spiegelen, zich weerspiegelen:
het zijn groeven, wegen, immers tekenen
die je ziet, ledige, steeds weer geschrevene
Laten wij spreken met onze verzegelde lippen,
twisten met onze ontzinde tong,
schreeuwen met onze ontstemde keel,
zingen met onze gemuilkorfde mond
Tranen?
Opvallend in dit verband is dat de gedichten over de dood van de moeder (blz. 177 t/m 180) onmiddellijk gevolgd worden door een aantal dat voor de zoon een soort wedergeboorte evoceert, hetgeen nog versterkt wordt door de nadrukkelijke aanwezigheid van erotiek in de hier op volgende afdeling Tweeling (blz. 187 vlgg.) De verhouding tussen levenslust en doodsbesef lijkt mij dezelfde als tussen vrolijkheid en verdriet: ‘het [kind] kan zijn vrolijkheid vergroten / met de herinnering aan zijn verdriet.’ (blz. 143)
De contrastrijke verschillen met Bloem laten zich soms uit een nuance aflezen. In Bloems ‘De gelatene’ (Quiet though sad, 1946) staat: ‘Ik open 't raam en laat het najaar binnen’, terwijl Morriëns ‘Novemberavond in het sanatorium’ (blz. 43), dat in dezelfde tijd geschreven moet zijn, begint met: 'Ik sluit het najaar niet mijn venster buiten'. Er zijn in het vroege werk van Morriën meer gedichten die als het ware in gesprek lijken met gedichten van Bloem; een gedicht als ‘Weerzien’ (blz. 74) líjkt in het eerste woord aan te sluiten bij ‘Aanvaarding’ uit Sintels (1945), maar het niet uit de vijfde regel stuurt het gedicht precies de andere kant op, sterker, het reikt in de laatste drie regels zelfs over de dood heen:
Weerzien
Berustend in het einde
en wetend dat de dood niet verder leidt
dan tot een kerkhof op de heide
of in de weide,
betekent niet dat ik zijn komst aanvaard
voor moeder, vriend, vriendin te vroeg verreisd.
Hun dood vergroot mijn wrok tegen het zijnde
en nooit zal ik bekennen dat wij moesten scheiden.
De wereld is hun eigendom
meer dan van hen die ik zie lijden.
Hun zoete lichamen werden doorschijnend.
De wind vooral weet van hun komst.
Hij brengt onzekerheid in de geluiden
en doet de afstand tussen hen en ons,
toch al zo klein, dikwijls ineens teniet,
met lange vlagen van verdriet,
maar ook met blijdschap in verdriet gedoopt.
Zij leven nog, als zijn zij dood,
denk ik, wanhopig en getroost,
als ik hun lieve spoken zie verschijnen.
‘Ouderdom’ (blz. 94, 1954) schijnt de confrontatie met Bloems ‘De zieke’ uit Het verlangen (1921) aan te gaan:
De hand, te zwak om zich te heffen,
rust op het laken met de vrede der berusting
herneemt Bloems
Op blanke lakens liggen als een schrik
Mijn smalle polsen en mijn klamme handen,
Die ik niet meer in kramp van angst verschik.
‘De wereld werd een boomtak voor het raam,/ een vogelzwerm op zoek naar zomer’ herinnert aan Bloems tweede en derde strofe, waarin de gangen van de ogen immer, in een droefheid van gemis, zijn
Ter kleine wereld, die mij wordt omvangen
Door de vier binten van mijn vensternis.
Daar buiten tergen mij de wisselingen
Van de getijden van de zomerdag,
Uit ongeziene bomen hoor ik 't zingen
Der vogels als een lokkend-wrede lach;
maar blijft Bloems zieke aan het eind niets dan ‘de weemoed van de wolken’, de niet genoemde persona uit Morriëns gedicht stroomt vol herinneringen en de dood verschijnt pas als het bed koud is om ‘ons’ daar ‘behulpzaam’ en ‘voorzichtig’ uit te tillen.
Ouderdom
De ouderdom verzacht het sterven.
De hand, te zwak om zich te verheffen,
rust op het laken met de vrede der berusting.
De wereld werd een boomtak voor het raam,
een vogelzwerm op zoek naar zomer.
De liefde wordt een bevende gedachte,
een spreken van de vezels en een zingen
van 't bloed, een winter van herinneringen.
De vorst heeft zachtheid en de zomer sneeuwt.
Vrouwen zijn licht en brozer dan haar glimlach.
En zelfs de dood is ons behulpzaam:
hij tilt ons zeer voorzichtig uit het koude bed.
De kern van Morriëns schrijverschap laat zich tamelijk eenvoudig afleiden uit citaten die spreken over wat Hans Faverey noemde ‘het weinige / daarover met ere men beschikt’; hoewel voor Morriën wellicht weinige beter in vele veranderd zou kunnen worden, blijft zijn blik vaak aan het nietige, het gewone, hangen: ‘Niemand is zo snel verwonderd, / zo spoedig door een blik, een blanke arm bekoord’. (blz. 46)
Hij geeft, zoals ook in het laatste citaat, in zijn beschrijvingen van vrouwen, erotiek, masturberen (Het gebruik van een wandspiegel, 1968) zelf er wel aanleiding toe, toch schuilt in het beschrijven van Morriën als ‘een theoloog van het lichamelijke’, zoals vaak gebeurt, het gevaar van de beperking. Ik zou er voor willen pleiten zijn erotiek ruimer op te vatten: Morriëns zintuiglijkheid geldt het hele leven: ‘Ik registreer de eenvoudige aanwezigheid van Maria, hier, tegenover mij, als de vriendelijke zelfbevestiging van mijn zintuiglijkheid’ zo formuleert hij het in Het kalfje van de gnoe, 1991. In deze bundel miniaturen blijkt Morriën zich zijn thematiek zeer wel bewust: ‘Met welgevallen keek ik naar haar hals en ik denk wel eens dat ik mede op de hals van mijn eerste schooljuffrouw het betere kijken heb geleerd.’ Dat ‘betere kijken’ lijkt mij vooral te duiden op de meerwaarde die zowel de prozaschrijver als de dichter toekennen aan het gewone:
‘t Werden ook wonderen,
maar anders dan ik had gedacht:
gewoner, doodgewoner, en ook wonderlijker
(blz. 268).
Een dergelijke poëticale uitspraak wordt geconcretiseerd in een gedicht als ‘Astronomie’ (blz. 316), waarin zo'n plekje in ‘je’ hals een plekje in het heelal wordt en in een gedicht als (blz. 331):
Een duizendkunsternaar
Hij kan een veer wegblazen,
een vingerhoed optillen,
een bladzijde in een boek omslaan
met de namen van alle duivelen.
Hij kan een hand vol zand
leeg laten lopen op het strand
uitkijkend op de golven
die elkaar steeds weer bedelven.
Hij kan een meisje aanzien
met zoveel liefde in zijn blik
dat zij zich tot hem richt
en vuur vraagt voor haar sigaret.
Het nonchalante spel met de uitdrukking in de eerste regel en de quasizorgeloze toon benemen bijna het zicht op de al even achteloos te berde gebrachte vanitassymboliek uit de middelste strofe, maar het gedicht eindigt in vuur en vlam. Wanneer er op blz. 339 gewuifd wordt, is dat met een ... laaiende zakdoek.
Het verschijnen van Verzamelde gedichten is altijd een goede aanleiding om het hele werk van een dichter te overzien; de ‘constante’ in de thematiek meen ik in het bovenstaande voldoende aan de orde te hebben gesteld, er is echter bij Morriën ook nog wel een ontwikkeling aan te wijzen. Morriëns dichterlijke werk wortelt qua toon in een romantische, vooroorlogse traditie, maar in tegenstelling tot bijvoorbeeld Bertus Aafjes, die een jaar na Hartslag (1939) van Morriën debuteerde met Het gevecht met de muze (1940), is Morriën níet door het geweld van de vijftigers weggevaagd. Mag dat gedeeltelijk zijn oorzaak vinden in het feit dat Morriën in zijn kritisch werk (o.a. Concurreren met de sterren, 1959) de kwaliteiten van de vijftigers van meet af aan erkend heeft, daarnaast is hij poëtisch gesproken vooral zijn eigen, zintuiglijke, weg gegaan. De invloed van de toenmaals nieuwe poëzie is in de nu voorliggende verzameling te zien aan de, vooral sinds Vriendschap voor een boom (1954), vrijblijvende omgang met het rijm, hoewel Morriën daar nooit ‘streng’ in is geweest, zelfs niet als het om sonnetten ging.
Wel valt nog iets anders op: aan de ontplooiing van Morriën als dichter is de werkzaamheid van poëzie goed te demonstreren. In de aanvang gaan zijn gedichten nogal eens gebukt onder het voorkomen van uitleggende, ‘sfeerbepalende’, bijvoeglijke naamwoorden, – abstracta die bevestigen wat hij schrijft in Het kalfje van de gnoe: ‘Vermoeden is vaak beter dan beseffen of weten. Begrip kan dodelijk zijn voor het gevoel.’ Het gaat te ver om daarbij het citaat volledig te maken, in Het kalfje volgt nog: ‘Het gaat niet zelden met extreme koude gepaard’ (blz. 155), maar de toevoegingen die telkenmale moeten duidelijk maken hoe de dichter over iets denkt, redeneert, voelt, maken wellicht dat híj ‘van de werkelijkheid een laag afpelde en op een diepere huid stootte’ (Het kalfje, blz. 55), de lezer echter die wil vermoeden in plaats van beseffen of weten komt er bekaaid vanaf: ‘zoet besneeuwde’ (blz. 37), ‘zoete leed’ (blz. 39), ‘tedere dromen’ (blz. 40), ‘ogen vol lieve gloed’ (blz. 51), ‘zoet en blinkend’ (blz. 56), ‘zachte nacht’, ‘zoete moeheid’, ‘de zijden atmosfeer’ (blz. 77).
Wat men zich hierbij kan bedenken is dat deze editie geen volledige werken (vergl. het Engelse complete works) vertegenwoordigt, maar dat het een (met de Engelse aanduiding collected te vergelijken) keuze betreft. De dichter heeft hier en daar rigoureus gesnoeid en daarbij het ‘al te zachte’ verwijderd, waaruit de conclusie te trekken valt dat hij het met deze gevolgtrekking wel eens zal kunnen zijn: het paradoxale is dat het koesteren en weergeven van de sfeer die opgeroepen wordt door het gewone wonderlijke of het wonderlijke gewone steeds beter lukt naarmate die bijvoeglijke naamwoorden achterwege blijven. Morriëns poëzie wordt steeds zuiverder, hij is steeds meer in staat zijn ‘geest in even broze kristallen uit te storten’ (Het kalfje, blz. 53) en maakt daarmee zijn eigen woorden waar: ‘Hoor, ik voorspel je de toekomst: / een beter gebruik van woorden.’ (blz. 276)
Toen J.C. Bloem in 1921 op 34-jarige leeftijd Het verlangen publiceerde, verscheen, in weerwil van de titel, een bundel vermoeide poëzie, die weemoedig reikte naar onwerelds geluk, melancholische berusting en vervuld was van onbevredigde gevoelens. Wanneer Adriaan Morriën in 1992 op 80-jarige leeftijd Een toegevoegd zintuig publiceert (de bundel is in zijn geheel in Verzamelde gedichten opgenomen, aangevuld zelfs met twee nieuwe gedichten, in het vooruitzicht op meer!), verschijnt een bundel met titels als: ‘Doe het onmogelijke’, ‘Oh Abendstunde!’, ‘Een duizendkunstenaar’ en is die, niettegenstaande de aanwezigheid van ouderdom en naderende dood, doortrokken van verzet daartegen en, wederom, gericht op leven, voortgaan, opstaan:
Zij zal heus wel eens vallen en als zij ligt,
kreunend, gekwetst, met bloedende lippen,
troost haar dan, streel haar, kus haar,
zodat zij opstaat, weer wil, weer kan opstaan
(blz. 317)
Hoewel al in Moeders en zonen (1962) poëtisch afgerekend is met de godsdienst heeft Morriën geen afstand gedaan van zijn zondagen, het zijn:
Voetstappen op de grens van ’t verleden
die zich verwijderden in de toekomst.
Met elke voetstap werd in mij die grens verlegd,
opende zich een afgrond die mij achtervolgde
zonder mij te verzwelgen, zolang ik maar leefde.
(Curs. van RE, blz. 330)
In het gedicht met de omineuze titel ‘Herfst’ (blz. 340) lezen we:
Ik zal niet te bedroefd zijn als jij mij ik jou verlaat,
misschien gelukkig zelfs, een ogenblik, wanneer mijn tong
tot stamelen neigt en in ons beider stemgemaal
de woordenstroom voor altijd (altijd?) is gestremd, verstomd.
Maar later zal ik spreken roepen zingen als een kind
dat nieuwe woorden zoekt, betekenissen afstemt op de wind.
Met één vraagteken zet hij de eeuwigheid van de dood op losse schroeven en die wind op het eind houdt de gang er bij het toegevoegde zintuig van de poëzie wel in, maar in ‘Hoe voelt het om oud te zijn?’ (blz. 344) waait de wind uit een andere hoek:
Maar je bent wel ver van je geboorte afgeraakt
en nu werkelijk heel dicht bij de dood gedreven.
Soms, als je de hoek van een straat omslaat,
het is winter, voel je zijn adem brutaler dan toen
je nog jong was, en sterk, en een stootje kon geven.
Je voelt je tot onder je kleren koud, en heel naakt.
Je gruwt van de dood, al is het slechts even.
Kom, gauw naar huis, denk je, want je voelt je geraakt.
De mooie dubbelzinnigheid van het laatste woord raakt de bron van Morriëns schrijverschap, niet voor niets gaat zowel het eerste als het laatste gedicht uit deze verzamelbundel over het gebruik van zintuigen; tuk op ‘het beter gebruik van woorden’ vindt hij (blz. 306) voor de dood het woord ‘verdoezelen’, – wat niet meer te verdoezelen is: deze gedichten die in de bescheiden woorden van Morriën zelf ‘als een luttel en niet al te jachtig in memoriam’ (Het kalfje, blz. 58) vooral gedenken: ‘God, wat ben ik blij dat ik leef, nog leef.’ (Het kalfje, blz. 151).
Adriaan Morriën, Verzamelde gedichten, Van Oorschot, Amsterdam, 1993
Adriaan Morriën, Het kalfje van de gnoe en andere miniaturen, Van Oorschot, Amsterdam, 1991
Verscheen eerder in: Ons Erfdeel 2, 1994
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten