Ogier de Gombaud
De eerste bundel van Antoine A.R. de Kom, Tropen (1991), opent met twee reeksen: 'Ogier de Gombaud' en 'Sir Walter Ralegh', twee personages dus.
Wie is Ogier de Gombaud? Ik heb geen flauw idee. Zijn naam ziet er authentiek uit en de toevoeging boven de reeks, 'aan Lodewijk XVIII van Frankrijk, 24 april 1815', doet vermoeden dat Ogier op die datum wellicht een brief aan de koning heeft geschreven die ergens gepubliceerd is en dat de dichter deze tot een reeks van drie gedichten heeft omgewerkt.
Het is helemaal niet nodig op jacht te gaan naar de historische De Gombaud, want het 'verhaal' van de reeks is zonder moeite samen te stellen: Ogier de Gombaud is een simpel grenadier die in 'de' val liep die voor Bonaparte was bedoeld. Met een schoener, Cybèle, werd hij naar Cayenne (in Frans Guyana) gebracht, waar hitte en muskieten zijn deel zijn. Nu schildert hij prenten van exotische vogels.
Het derde gedicht eindigt: 'Terwijl de verf droogt klinkt rond / Mijn hoofd gezoem dat luider wordt: o Sire, een wesp / Kruipt op papier over 'n vogel die 'n wesp opeet.' Als die wesp een beeld is voor de werkelijkheid, dan wordt die op het schilderij vernietigd, maar blijft buiten beeld onverminderd actief. Is de werkelijkheid uiteindelijk sterker, of blijft ze straks ook in de verf steken? De Kom laat het zorgvuldig in het midden, terwijl hij met het personage 'Ogier de Gombaud' inmiddels het beeld opgeroepen heeft van een banneling die met zijn brief en zijn schilderijen de leegte van zijn bestaan te lijf gaat, in de wetenschap dat hij die in beweging stilzet. Op papier wordt de wesp van de werkelijkheid opgegeten en desalniettemin opgeroepen.
Sir Walter Ralegh
Nadat hij in ongenade gevallen was, ging Sir Walter Raleigh (ook wel gespeld als Ralegh of Rauley) eind zestiende eeuw, tijdens het bewind van koningin Elisabeth, scheep om El Dorado te ontdekken. Zijn reis in en naar de volkomen onontgonnen gebieden van Zuid-Amerika mislukte uiteraard en om zijn falen te maskeren schreef hij The discovery of the empyre of Guiana,
in welk boek hij suggereerde dat hij het pad gebaand had en dat de ontsluiting van El Dorado nu gemakkelijk plaats zou kunnen vinden. Een en ander verbeterde zijn positie bepaald niet. Jacobus I veroordeelde hem wegens vermeende deelneming aan een komplot ter dood en na dertien jaar gevangenisstraf vertrok hij (in 1616) opnieuw. Doordat hij bij de Orinoco in gevecht kwam met de Spanjaarden mislukte ook deze expeditie jammerlijk en zodra hij terug was in Engeland werd hij onthoofd.
De tweede reeks uit Tropen bestaat uit acht zesregelige gedichten onder de titel 'Sir Walter Ralegh' die steeds eindigen met een verwijzing naar zijn naam. Het tweede gedicht luidt:
Ik taal naar rare zaken,
Kan de speelbal van gedachten zijn,
Een slachtoffer van woorden die mij raken,
Waardoor ik aangeslagen blijf
Staan: hoofd van averij gekanteld,
O die herrie van binnen - ik, Ralegh
Nu zou je bij dit gedicht nog kunnen denken dat het naar de historische Raleigh verwijst. Ook hij taalde naar 'rare zaken' als El Dorado dat blijkbaar de speelbal van zijn gedachten was. Hij werd geraakt en aangeslagen door beschuldigingen en het kost niet al te veel moeite in de vijfde regel zijn hoofd, waarin het nogal gegonsd moet hebben, te zien rollen. Maar Antoine de Kom taalt zelf naar 'rare zaken', want de status van de ik-figuur in deze reeks staat niet vast. In het begin heeft deze nog het meeste weg van Sir Walter Raleigh, maar in het vijfde gedicht heet hij 'Ik, roerganger' en spreekt het gedicht de onzekerheid ook uit: 'O die twijfel, wie ben ik - Sir Walt...?'. Het zevende gedicht zegt: 'een verlaten schip / Zal ik blijven' en: 'ik ontdekker van wat kwam noch bleef, / Ik, afwezige, die de zee in zich heeft'. Het laatste gedicht eindigt met: 'de SIR WALTER RALEGH' en maakt, door de simpele toevoeging van het lidwoord, van het personage een vergaan schip.
In de reeks spelen hedendaagse begrippen als 'neonlicht', 'barpersoneel', 'tijd voor Martini' een rol.
Wie dus enige notie heeft van Raleighs leven 'ziet' hem en zijn tijd in de loop van de reeks samenvallen met het hedendaagse wrak van een schip dat zijn naam draagt.
De glorie van dit wrak
Wat bezielt een hedendaags dichter om zich eerst te vereenzelvigen met een banneling die de werkelijkheid te keer probeert te gaan met een schijnwerkelijkheid, om vervolgens twee andere 'mislukkelingen' (de man en het schip) tot precies zo'n schijnwereld te versmelten? Hans Lodeizen wist het antwoord. Hij gaf het in:
Oneerlijk zeemansgraf
een paar momenten van de dag lukt
het mij te vluchten in een nieuwe wereld
daar zucht ik niet langer en is er geen
stem meer in mijn rug hoewel ik weet
dat ik terug moet maar ik huil niet.
als ik in deze wereld nu maar wat
langer kon blijven en elke dag weer
langer totdat ik van de gewone
wereld nog wel eens droom als een
kind dat 's avonds nachtmerries heeft,
maar niet meer in haar kan geloven,
omdat ik iets beters heb iets meer waard,
een schat gevonden waarin niemand
geloofde goud op de bodem der zee
van een schip vergaan niemand wist het
en dan zal mijn geluk ook zijn als
de glorie van dit wrak, een donkere
schim zwevend op de bodem der oceaan
een graf van dappere zeelieden wier
goud hun lijken als een lamp versiert.
Die 'nieuwe wereld, iets beters,' zou, zowel bij Lodeizen als De Kom, wel eens de wereld van het gedicht kunnen zijn. Opvallend is natuurlijk dat beide dichters als alternatief voor 'de gewone / wereld' in een wrak terecht komen. 'Iets beters [...] iets meer waard'? Lodeizen vergelijkt zijn dichterlijk geluk in een paradoxale formulering met 'de glorie van dit wrak'. De Kom en Lodeizen hebben blijkbaar oog voor de dramatiek, het grootse en de schoonheid van het verval, van de mislukking, zoals Baudelaire dat 'gezien' moet hebben toen hij een karkas subliem noemde en het vergeleek met een bloem die zich opent.
De Kom, Lodeizen en Baudelaire zijn het ook eens over de mislukking van het gedicht. Baudelaire schreef 'De albatros' en stelde daarin onbarmhartig dat de reuzevleugels van de dichter hem in Lodeizens 'gewone wereld' danig in de weg zitten. De Kom noteert via 'Ogier' het inzicht dat in verf en in woorden de beweging (van de vleugels) wordt stilgezet. Lodeizen schreef, doelend op de wereld van het gedicht: 'o - mijn vriend - deze wereld is niet de echte' en houdt in 'oneerlijk zeemansgraf' voorzichtig slagen om de arm: 'als [...] kon [...] dan zal [...].
De romantische notie dat een gedicht werkelijk zo'n 'nieuwe wereld, iets beters' kan realiseren, zal wel niemand meer aanhangen, maar dat een gedicht die nieuwe realiteit kan zijn, heb ik nog nooit iemand horen bestrijden. Het is dan ook geen mislukte poëzie, het is poëzie van de mislukking. De poging die het gedicht is, mislukt, maar het gedicht zelf lukt. De poging het verleden terug te laten keren, loopt stuk, maar het gedicht is er:
Ik wacht op de verleden tijd. Eerst
Zit ik in rotan stoelen, spiegel beheerst
Mijzelf in ramen, tuur dan in 't duister nu:
De tand des tijds breekt af, perdu, als eerst.
Raleghs leven is al lang voorbij, de Ralegh is al lang gezonken, maar de versmelting van de twee, van heden en verleden, is in het gedicht een feit. In 'Point parasol' formuleert De Kom het zelf aldus:
Ik wil een omslagpunt, een wending
Het tropische in poëzie zoek ik, verrukking
Die besloten ligt in een mislukking.
Point parasol. Fris stipje op de keerkring.
Sneeuw in de tropen
De in 1956 in Den Haag geboren Antoine de Kom verbleef van zijn tiende tot zijn veertiende jaar in Suriname en heeft daar de tegenstrijdigheden van dat land ervaren: enerzijds de intensiteit van de kleuren, geuren en het licht, anderzijds het trage, onbewogene, lome van de warmte. Tel daar nog het verschil tussen het Surinaamse verleden en het Nederlandse heden bij op en het is niet verwonderlijk dat zijn poëzie poogt zich op de snijvlakken van de contrasten te bewegen. Een aantal gedichten in Tropen zoekt het tropische vooral in de herinnering, maar er zijn al gedichten die een ontwikkeling laten zien die De Kom in De kilte in Brasilia (1995) verder uit zal bouwen. Het zijn gedichten waarin, evenals in 'Ogier de Gombaud' en 'Sir Walter Ralegh', gepoogd wordt tegengestelden bij elkaar in één gedicht, in één ervaring te brengen. Daar zit een mystieke component bij, omdat de uiteindelijke inzet is de grenzen ertussen te slechten. Zo is er het gedicht 'Hortus botanicus' dat evoceert hoe tijdens een winters bezoek aan de tropische tuin de sneeuw op de kas verandert in 'helder wit licht in de wolken en route / Tussen cumuli' en zo de herinneringen oproept aan de vliegreis en de landing in het tropische landschap met de Dakota. In de reeks 'Epidauros' vallen het 'heden', een bezoek aan Epidauros, en het verleden, in casu lessen in klassieke talen, Griekse mythologie en Surinaamse elementen en niet te vergeten de verschillende talen samen: Artemis staat omgeven door marrons, Hecate peddelt in een korjaal, Hermes spoedt zich naar de Tafelberg, zwetende negerslaven roeien langs de kust van Troje.
Een tropische poëtica
Het kwatrijn uit 'Point parasol' is een poëticaal gedicht. De dichter zoekt 'het tropische in poëzie', schrijft hij. Het woord 'tropische' is zelf zo'n snijpunt van twee werelden. Uiteraard verwijst het naar het gebied tussen de keerkringen en specifieker naar Suriname, maar tegelijkertijd betekent het 'figuurlijke', 'metaforische'. De Koms poëzie is dermate talig dat hier geen sprake is van de ene of de andere betekenis, maar van de twee betekenissen tegelijkertijd en daarmee is het gedicht zelf zo'n omslagpunt dat de ene werkelijke wereld omzet in 'een nieuwe'. Willem van Toorn heeft dat in een gedicht wel eens als volgt omschreven: 'Woorden laten snijpunten in zich toe / van plaats en tijden jaren uit elkaar.'
Door te zoeken naar de 'verrukking / die besloten ligt in een mislukking', plaatst Antoine de Kom zijn poëzie in een symbolistische traditie. Sötemanns artikel 'Twee modernistische tradities in de Europese poëzie', definieert de symbolistische poëtica als volgt:
1. Er moet iets nieuws gemaakt worden.
2. Kunst moet beschouwd worden als (een vorm van) religie. Een gedicht is dan een instrument ('een middelaar') ter verkenning van de onbekende essentie van het leven en men mag hopen dat het gedicht uiteindelijk het mysterie zelf zo niet zal belichamen dan toch tot uitdrukking brengen.
3. Centraal staat het gedicht zelf en niet de persoon van de dichter; het is niet de dichter die iets uitdrukt, maar het gedicht.
4. Een gedicht kan onmogelijk een nabootsing zijn van de werkelijkheid.
5. Een dichter begint geen gedicht, het gedicht begint in de dichter wiens taak het is een medium te zijn dat het gedicht maakt. Een gedicht ontstaat niet, het moet worden gemaakt.
6. Het enige materiaal dat een dichter ter beschikking staat is taal, woorden. En dus geen ideeën of gedachten.
7. Spectaculaire effecten moeten worden afgezworen, eerder bestaat de neiging tot versobering.
8. Het gaat om helderheid, hetgeen iets anders is dan simpelheid.
9. Vaak zal poëzie haar eigen object worden, soms impliciet, soms expliciet.
10.Er is een wezenlijk besef van échec, het einddoel blijft onbereikbaar.
Deze checklist werkt naar twee kanten: het kost geen enkele moeite de poëzie van Antoine de Kom punt voor punt af te vinken, zodat de conclusie onontkoombaar is: die is symbolistisch. Omgekeerd kan de poëzie van De Kom goed dienen om de lijst van Sötemann te controleren. Wanneer echter de dichter gevraagd wordt zijn poëzieopvattingen te formuleren dan doet hij dat in 'Gloeiend groener nog' (later opgenomen in: Zebrahoeven, 2001) aanmerkelijk minder wetenschappelijk en vele malen paradoxaler:
Poëzie is BEWEGING en beweging poëzie mits zij trópisch
bewogen is. Die poëzie speelt zich af tussen
keerkringen, is aldus natuurlijk en ijskoud
zet zij zich daartegen furieus af. Binnen haar keerkringen is zij
nadering en het lijkt telkens wel alsof zij haar eigen koers
miskent door elke nadering als echec te laten slagen.
Poëzie is WENDEND WENDING en zo haar eigen richting en ook haar
beweging vreemd. Daarom alleen al, omdat zij, tropisch gebonden,
zich moet laten verteren om te kunnen opbloeien. In oerwoud woekert
het verval en louter op die voorwaarde kan ook zij bestaan.
Hierin ligt het werkzame beginsel van deze poëzie: dat zij zichzelf
vreemd is en van iedere vaste identiteit ontdaan.
[...]
Bloeiende poëzie is een vervallende poëzie.
Je zou bijna zeggen: 'Geen wonder dat de verrukking van de mislukking De Kom zo na aan het hart ligt,' want als hij zoveel tegelijk van poëzie eist ligt het fiasco wel erg binnen handbereik. Als ik de dubbele betekenis van 'trópisch' en het door het effectieve enjambement wel zeer dubbelzinnig geworden 'ijskoud' (zowel bijvoeglijk naamwoord bij 'poëzie' als bijwoordelijk gebruikt bij 'afzetten') buiten beschouwing laat, blijven er nog genoeg paradoxen over om de tanden op stuk te bijten. Poëzie is beweging, wendend wending en haar beweging vreemd. Poëzie moet zich laten verteren om te kunnen opbloeien. De 'moeilijkheid' zit hem er niet in dat de afzonderlijke formuleringen zo lastig zouden zijn, integendeel zou ik zeggen, die zijn met enig nadenken tamelijk eenvoudig op te lossen. Poëzie is een metaforische (ik beperk me nu even tot déze betekenis) beweging, omdat ze de wereld van de werkelijkheid omzet in een wereld van woorden en daarom zal de poëzie de werkelijkheid als het ware moeten verteren om zelf te kunnen bloeien. Daarbij zal de poëzie zich door de lezer moeten laten verteren ('ontbinden') om ín die lezer tot volle bloei te kunnen komen ('ontkiemen'). De moeilijkheid voor de dichter, en niet zozeer voor de lezer, is dat hij voor zichzelf aan deze complexe eisen zal willen voldoen en dat is een heel wat ingewikkelder probleem dan 'alleen' de versmelting van twee verschillende klimaten, zowel in culturele als in atmosferische betekenis.
Zwoegen met rotte woorden
De Koms bundel uit 1995 mikt nog wel op het samengaan van de twee uitersten. De eerste gedichten zijn toegespitst op het verbinden van het Europese met het exotische:
Sneeuw en zand
I
Zodra het zacht begon te sneeuwen
heb ik mijn winterjas gespreid over het zand.
Op dorre grond tussen amandelboom en flamboyant.
Loom in de schaduw van het lover
hoor ik nu hoe een ara krijst,
terwijl de wind de bladeren doet ruisen:
ik vang de vlokken op met open mond.
De hitte doet mijn leden rillen
en alle bruingevlekte bladeren verstillen.
De papegaai krast als een raaf,
vliegt op, en laat mij achter - bezweet kneed
ik een sneeuwpop uit het wit savannezand.
II
Terwijl ik aanvriezende woorden wasem
is stil de sneeuw gevallen.
Mijn bevroren woorden klinken dof.
Ik ga en druk mijn voetstap af
in witte grond. Dan stuit ik op mijn winterjas
tussen amandelboom en flamboyant: gekras.
Er rest droog zand als ik
mijn jas wegtrek - de dooi valt in.
In zilverkleurig maanlicht glinstert witte plek
na witte plek. Verblindend gapen
witte gaten tussen stug groen gras: een ara ziet
mijn woorden smelten in 't heet savannezand.
Het accent in deze bundel komt echter meer te liggen op het verval en is daarin harder en scherper dan de eerste. Opvallend daarbij is dat het gedicht niet alleen het verval in (of: van) de werkelijkheid beschrijft, maar ook bij voorbaat de mislukking die in taal plaatsvindt in herinnering brengt. Er is steeds wat Sötemann noemde 'een wezenlijk besef van échec'. Formuleringen als 'Mijn bevroren woorden klinken dof' en 'mijn woorden smelten' uit het bovenstaande gedicht duiden op het besef dat de taal uiteindelijk als ontoereikend beschouwd wordt: sneeuw en zand, papegaai en raaf, kou en hitte, worden weliswaar samengebracht in één gedicht, maar zullen niet in elkaar opgaan. Een zinsnede uit 'Aanzet tot een tropische poëtica' wordt een van de thema's van de bundel: 'gedenk ik de mislukking die in poëzie begint'. Deze zin vindt zijn echo's in talloze andere: 'Mijn juk bestaat in etterende taal, / ik zwoeg met rotte woorden - tropen in ontbonden staat'; 'hiërogliefen van mijn eigen taal'; 'Hoe voeg ik woorden toe aan wat ik doe?'; 'het krot bizarre / strofenbouw'.
Ondanks (of misschien juist: vanwege) het vermoeden dat 'het uur waarop de laatste twijgen / van mijn taaltak breken nadert. // En slechts vreemde woorden zullen klinken,' stelt hij deze retorische vraag:
Als voortaan zonder eigen taal niets dan
stilleven blijft, wie zal dan leven geven
aan de vruchten van volmaaktheid
die zich ongenaakbaar rijpend lenen
tot vergaan in steeds maar heter zon?
Want dat is natuurlijk wat de dichter, wat poëzie, paradoxaal genoeg, doet: aan dat wat vergaat een nieuwe wereld ('leven') geven. In het volle besef van de vergankelijkheid van die werkelijkheid en in het volle besef van het ontoereikende van de taal: het blijven uiteindelijk vrij naar de natuur geschilderde verzinsels.
De diaspora van de woorden
In 'Aanzet tot een tropische poëtica' schrijft De Kom: 'Ik denk aan woorden vreemd en toch vertrouwd, / dan weer vervreemd als zwarten zwervend: hun diaspora.'
Antoine de Kom bewees in zijn beide bundels weinig problemen te hebben met vormvaste gedichten. Hij schreef kwatrijnen, een villanelle, sonnetten en sextetten, maar al in de eerste bundel komen een paar reeksen voor, 'Palmen' en 'Vermiljoen' bijvoorbeeld, waarin hij experimenteert met de vorm van de gedichten en het wit een andere dan traditionele, meer ontregelende funktie geeft. Het lijkt me dat hij in de gedichten die hij na De kilte in Brasilia in De Revisor publiceerde en die daarna werden opgenomen in Zebrahoeven, probeert het ontbindende van de taal niet te benoemen of te beschrijven, zoals hij in de bundel nog veelvuldig deed, maar de ontbinding deel uit wil laten maken van de vorm van het gedicht. De verstrooiing van de woorden wordt als het ware op de bladzijde zichtbaar, hetgeen een sterk vervreemdend en ontregelend effect heeft, dat vorm en inhoud sterk op elkaar betrekt en het devies van Willem Kloos, dat vorm en inhoud één zouden moeten zijn, in herinnering brengt. Men kan dit goed zien aan het hierbij gepubliceerde 'reepgordijnen'. De gedichten vallen op papier uit elkaar als een sneeuwpop van wit savannezand, De Kom schrijft geen sonnetten, maar 'de resten van een perfect sonnet' en in die ontbonden strofen spelt hij zijn elegieën.
Literatuur
Antoine A.R. de Kom, Tropen. Querido, Amsterdam, 1991.
Antoine A.R. de Kom, De kilte in Brasilia. Querido, Amsterdam, 1995.
De eerste bundel van Antoine A.R. de Kom, Tropen (1991), opent met twee reeksen: 'Ogier de Gombaud' en 'Sir Walter Ralegh', twee personages dus.
Wie is Ogier de Gombaud? Ik heb geen flauw idee. Zijn naam ziet er authentiek uit en de toevoeging boven de reeks, 'aan Lodewijk XVIII van Frankrijk, 24 april 1815', doet vermoeden dat Ogier op die datum wellicht een brief aan de koning heeft geschreven die ergens gepubliceerd is en dat de dichter deze tot een reeks van drie gedichten heeft omgewerkt.
Het is helemaal niet nodig op jacht te gaan naar de historische De Gombaud, want het 'verhaal' van de reeks is zonder moeite samen te stellen: Ogier de Gombaud is een simpel grenadier die in 'de' val liep die voor Bonaparte was bedoeld. Met een schoener, Cybèle, werd hij naar Cayenne (in Frans Guyana) gebracht, waar hitte en muskieten zijn deel zijn. Nu schildert hij prenten van exotische vogels.
Of dit alles 'waar gebeurd' is, doet er misschien voor een historicus toe, voor de lezer van de gedichten is het antwoord op die vraag van weinig belang,- het gaat er om wat de dichter in taal met zijn stof doet.
De Kom kruipt in de huid van Ogier de Gombaud en schrijft:
Sire, mijn lot: dat ik ben, noch denk, leef
zo leeg als een schedel, gerot en verdoemd
Hij zet met behulp van het aloude adagium 'Ik denk, dus ik ben' de taal op spanning door de eenvoudige toevoeging van 'noch'. Door die ontkenning wordt 'dat ik ben' alsnog ook ontkend en door 'leef' er op te laten volgen ontstaat er de paradoxale formulering: ik leef zo leeg als een gerotte, gedoemde schedel en daarom ben ik (er) niet en denk ik niet. In de tweede strofe herneemt 'Ogier' zijn eerdere formulering:
Mijn lot. Dat ik denk, dus ben, leef
Leeg als een schedel. Verrot. Gedoemd
Dat is een verheviging van de eerder geformuleerde bewustzijnsvernauwing: het besef van het ledig lot sluipt in de formulering die denken, zijn en leven samentrekt met 'leeg als een schedel'.
In het tweede gedicht komt ook zo'n spel met een bekende formulering voor:
Vrij, gelijk en broederlijk? Beroerd. Slik,
Hitte en muskieten zijn mijn deel, dat wat
Napoleon met harde hand Continentaal
Verklaarde - het werd mij ontzegd. Ach, ik
Was van geen belang; hij heeft beschikt
Zich tóch vergist: niet hij bedacht
Mijn straf - heb ik mijzelf dan niet verbannen?
Vrij ben ik, gelijk en broederlijk, ik zit
Ga, sta, volg eigen wet. Beschik
Over mijn eigen onderdanen: echt bestaande
Vogels in plat vlak gevangen, stram, betrapt
Met prooi en al, vrij naar de natuur geschilderde
Verzinsels op velijn, staande in 't slik, zo ik.
'Broederschap' wordt meteen omgezet in 'beroerd', de ideële leus 'vrijheid, gelijkheid en broederschap' verkeert in zeer aardse tegendelen: slik, hitte en muskieten en wordt met het woord 'continentaal' op enorme afstand gezet. Juist wanneer 'Ogier' zichzelf geheel lijkt te willen wegcijferen, is er een kentering en neemt hij het lot in eigen hand door het Franse devies naar zijn hand te zetten: volgens zijn eigen wetten is hij vrij, gelijk en broederlijk en beschikt hij, evenals Bonaparte en de koning, over onderdanen. 'De mens wikt en God beschikt' wordt bijgesteld tot: Napoleon heeft beschikt, ik wik niet langer, maar beschik nu zelf.
Dan doet opnieuw de taal zijn werk: 'echt bestaande / vogels in plat vlak gevangen'.
De vogels, vaak gebruikt als symbool voor vrijheid, zijn hier beeld voor wat 'Ogier' overkwam ('zo ik'), dat is wat hij in de vogels herkend moet hebben: 'gevangen, stram, betrapt'. Hier gebeurt echter ook met de vogels wat in een gedicht met de werkelijkheid gebeurt: de realiteit wordt van zijn dimensies ontdaan en vast gezet, of zoals het in het derde gedicht heet: 'in beweging stilgezet'. De vogels mogen 'echt bestaan', hier zijn ze gevangen in de paradox van schilderij en gedicht: weliswaar 'naar de natuur' ('Ware grootte, / Juiste kleuren' staat er in het derde gedicht), maar tegelijkertijd vrije verzinsels, hetgeen onder andere te zien is aan het gestoei met de namen van de vogels in het derde gedicht: 'boomeend, rotshaan en moerastiran' uit regel 6 worden in regel 10: 'boomtiran en rotseend', alsof hun identiteit onzeker is. Zo ziet 'Ogier' de vogels, zo ziet 'Ogier' zichzelf, zo ziet Antoine de Kom Ogier.De Kom kruipt in de huid van Ogier de Gombaud en schrijft:
Sire, mijn lot: dat ik ben, noch denk, leef
zo leeg als een schedel, gerot en verdoemd
Hij zet met behulp van het aloude adagium 'Ik denk, dus ik ben' de taal op spanning door de eenvoudige toevoeging van 'noch'. Door die ontkenning wordt 'dat ik ben' alsnog ook ontkend en door 'leef' er op te laten volgen ontstaat er de paradoxale formulering: ik leef zo leeg als een gerotte, gedoemde schedel en daarom ben ik (er) niet en denk ik niet. In de tweede strofe herneemt 'Ogier' zijn eerdere formulering:
Mijn lot. Dat ik denk, dus ben, leef
Leeg als een schedel. Verrot. Gedoemd
Dat is een verheviging van de eerder geformuleerde bewustzijnsvernauwing: het besef van het ledig lot sluipt in de formulering die denken, zijn en leven samentrekt met 'leeg als een schedel'.
In het tweede gedicht komt ook zo'n spel met een bekende formulering voor:
Vrij, gelijk en broederlijk? Beroerd. Slik,
Hitte en muskieten zijn mijn deel, dat wat
Napoleon met harde hand Continentaal
Verklaarde - het werd mij ontzegd. Ach, ik
Was van geen belang; hij heeft beschikt
Zich tóch vergist: niet hij bedacht
Mijn straf - heb ik mijzelf dan niet verbannen?
Vrij ben ik, gelijk en broederlijk, ik zit
Ga, sta, volg eigen wet. Beschik
Over mijn eigen onderdanen: echt bestaande
Vogels in plat vlak gevangen, stram, betrapt
Met prooi en al, vrij naar de natuur geschilderde
Verzinsels op velijn, staande in 't slik, zo ik.
'Broederschap' wordt meteen omgezet in 'beroerd', de ideële leus 'vrijheid, gelijkheid en broederschap' verkeert in zeer aardse tegendelen: slik, hitte en muskieten en wordt met het woord 'continentaal' op enorme afstand gezet. Juist wanneer 'Ogier' zichzelf geheel lijkt te willen wegcijferen, is er een kentering en neemt hij het lot in eigen hand door het Franse devies naar zijn hand te zetten: volgens zijn eigen wetten is hij vrij, gelijk en broederlijk en beschikt hij, evenals Bonaparte en de koning, over onderdanen. 'De mens wikt en God beschikt' wordt bijgesteld tot: Napoleon heeft beschikt, ik wik niet langer, maar beschik nu zelf.
Dan doet opnieuw de taal zijn werk: 'echt bestaande / vogels in plat vlak gevangen'.
Het derde gedicht eindigt: 'Terwijl de verf droogt klinkt rond / Mijn hoofd gezoem dat luider wordt: o Sire, een wesp / Kruipt op papier over 'n vogel die 'n wesp opeet.' Als die wesp een beeld is voor de werkelijkheid, dan wordt die op het schilderij vernietigd, maar blijft buiten beeld onverminderd actief. Is de werkelijkheid uiteindelijk sterker, of blijft ze straks ook in de verf steken? De Kom laat het zorgvuldig in het midden, terwijl hij met het personage 'Ogier de Gombaud' inmiddels het beeld opgeroepen heeft van een banneling die met zijn brief en zijn schilderijen de leegte van zijn bestaan te lijf gaat, in de wetenschap dat hij die in beweging stilzet. Op papier wordt de wesp van de werkelijkheid opgegeten en desalniettemin opgeroepen.
Sir Walter Ralegh
Nadat hij in ongenade gevallen was, ging Sir Walter Raleigh (ook wel gespeld als Ralegh of Rauley) eind zestiende eeuw, tijdens het bewind van koningin Elisabeth, scheep om El Dorado te ontdekken. Zijn reis in en naar de volkomen onontgonnen gebieden van Zuid-Amerika mislukte uiteraard en om zijn falen te maskeren schreef hij The discovery of the empyre of Guiana,
De tweede reeks uit Tropen bestaat uit acht zesregelige gedichten onder de titel 'Sir Walter Ralegh' die steeds eindigen met een verwijzing naar zijn naam. Het tweede gedicht luidt:
Ik taal naar rare zaken,
Kan de speelbal van gedachten zijn,
Een slachtoffer van woorden die mij raken,
Waardoor ik aangeslagen blijf
Staan: hoofd van averij gekanteld,
O die herrie van binnen - ik, Ralegh
Nu zou je bij dit gedicht nog kunnen denken dat het naar de historische Raleigh verwijst. Ook hij taalde naar 'rare zaken' als El Dorado dat blijkbaar de speelbal van zijn gedachten was. Hij werd geraakt en aangeslagen door beschuldigingen en het kost niet al te veel moeite in de vijfde regel zijn hoofd, waarin het nogal gegonsd moet hebben, te zien rollen. Maar Antoine de Kom taalt zelf naar 'rare zaken', want de status van de ik-figuur in deze reeks staat niet vast. In het begin heeft deze nog het meeste weg van Sir Walter Raleigh, maar in het vijfde gedicht heet hij 'Ik, roerganger' en spreekt het gedicht de onzekerheid ook uit: 'O die twijfel, wie ben ik - Sir Walt...?'. Het zevende gedicht zegt: 'een verlaten schip / Zal ik blijven' en: 'ik ontdekker van wat kwam noch bleef, / Ik, afwezige, die de zee in zich heeft'. Het laatste gedicht eindigt met: 'de SIR WALTER RALEGH' en maakt, door de simpele toevoeging van het lidwoord, van het personage een vergaan schip.
In de reeks spelen hedendaagse begrippen als 'neonlicht', 'barpersoneel', 'tijd voor Martini' een rol.
Wie dus enige notie heeft van Raleighs leven 'ziet' hem en zijn tijd in de loop van de reeks samenvallen met het hedendaagse wrak van een schip dat zijn naam draagt.
De glorie van dit wrak
Wat bezielt een hedendaags dichter om zich eerst te vereenzelvigen met een banneling die de werkelijkheid te keer probeert te gaan met een schijnwerkelijkheid, om vervolgens twee andere 'mislukkelingen' (de man en het schip) tot precies zo'n schijnwereld te versmelten? Hans Lodeizen wist het antwoord. Hij gaf het in:
Oneerlijk zeemansgraf
een paar momenten van de dag lukt
het mij te vluchten in een nieuwe wereld
daar zucht ik niet langer en is er geen
stem meer in mijn rug hoewel ik weet
dat ik terug moet maar ik huil niet.
als ik in deze wereld nu maar wat
langer kon blijven en elke dag weer
langer totdat ik van de gewone
wereld nog wel eens droom als een
kind dat 's avonds nachtmerries heeft,
maar niet meer in haar kan geloven,
omdat ik iets beters heb iets meer waard,
een schat gevonden waarin niemand
geloofde goud op de bodem der zee
van een schip vergaan niemand wist het
en dan zal mijn geluk ook zijn als
de glorie van dit wrak, een donkere
schim zwevend op de bodem der oceaan
een graf van dappere zeelieden wier
goud hun lijken als een lamp versiert.
Die 'nieuwe wereld, iets beters,' zou, zowel bij Lodeizen als De Kom, wel eens de wereld van het gedicht kunnen zijn. Opvallend is natuurlijk dat beide dichters als alternatief voor 'de gewone / wereld' in een wrak terecht komen. 'Iets beters [...] iets meer waard'? Lodeizen vergelijkt zijn dichterlijk geluk in een paradoxale formulering met 'de glorie van dit wrak'. De Kom en Lodeizen hebben blijkbaar oog voor de dramatiek, het grootse en de schoonheid van het verval, van de mislukking, zoals Baudelaire dat 'gezien' moet hebben toen hij een karkas subliem noemde en het vergeleek met een bloem die zich opent.
De Kom, Lodeizen en Baudelaire zijn het ook eens over de mislukking van het gedicht. Baudelaire schreef 'De albatros' en stelde daarin onbarmhartig dat de reuzevleugels van de dichter hem in Lodeizens 'gewone wereld' danig in de weg zitten. De Kom noteert via 'Ogier' het inzicht dat in verf en in woorden de beweging (van de vleugels) wordt stilgezet. Lodeizen schreef, doelend op de wereld van het gedicht: 'o - mijn vriend - deze wereld is niet de echte' en houdt in 'oneerlijk zeemansgraf' voorzichtig slagen om de arm: 'als [...] kon [...] dan zal [...].
De romantische notie dat een gedicht werkelijk zo'n 'nieuwe wereld, iets beters' kan realiseren, zal wel niemand meer aanhangen, maar dat een gedicht die nieuwe realiteit kan zijn, heb ik nog nooit iemand horen bestrijden. Het is dan ook geen mislukte poëzie, het is poëzie van de mislukking. De poging die het gedicht is, mislukt, maar het gedicht zelf lukt. De poging het verleden terug te laten keren, loopt stuk, maar het gedicht is er:
Ik wacht op de verleden tijd. Eerst
Zit ik in rotan stoelen, spiegel beheerst
Mijzelf in ramen, tuur dan in 't duister nu:
De tand des tijds breekt af, perdu, als eerst.
Raleghs leven is al lang voorbij, de Ralegh is al lang gezonken, maar de versmelting van de twee, van heden en verleden, is in het gedicht een feit. In 'Point parasol' formuleert De Kom het zelf aldus:
Ik wil een omslagpunt, een wending
Het tropische in poëzie zoek ik, verrukking
Die besloten ligt in een mislukking.
Point parasol. Fris stipje op de keerkring.
Sneeuw in de tropen
De in 1956 in Den Haag geboren Antoine de Kom verbleef van zijn tiende tot zijn veertiende jaar in Suriname en heeft daar de tegenstrijdigheden van dat land ervaren: enerzijds de intensiteit van de kleuren, geuren en het licht, anderzijds het trage, onbewogene, lome van de warmte. Tel daar nog het verschil tussen het Surinaamse verleden en het Nederlandse heden bij op en het is niet verwonderlijk dat zijn poëzie poogt zich op de snijvlakken van de contrasten te bewegen. Een aantal gedichten in Tropen zoekt het tropische vooral in de herinnering, maar er zijn al gedichten die een ontwikkeling laten zien die De Kom in De kilte in Brasilia (1995) verder uit zal bouwen. Het zijn gedichten waarin, evenals in 'Ogier de Gombaud' en 'Sir Walter Ralegh', gepoogd wordt tegengestelden bij elkaar in één gedicht, in één ervaring te brengen. Daar zit een mystieke component bij, omdat de uiteindelijke inzet is de grenzen ertussen te slechten. Zo is er het gedicht 'Hortus botanicus' dat evoceert hoe tijdens een winters bezoek aan de tropische tuin de sneeuw op de kas verandert in 'helder wit licht in de wolken en route / Tussen cumuli' en zo de herinneringen oproept aan de vliegreis en de landing in het tropische landschap met de Dakota. In de reeks 'Epidauros' vallen het 'heden', een bezoek aan Epidauros, en het verleden, in casu lessen in klassieke talen, Griekse mythologie en Surinaamse elementen en niet te vergeten de verschillende talen samen: Artemis staat omgeven door marrons, Hecate peddelt in een korjaal, Hermes spoedt zich naar de Tafelberg, zwetende negerslaven roeien langs de kust van Troje.
Een tropische poëtica
Het kwatrijn uit 'Point parasol' is een poëticaal gedicht. De dichter zoekt 'het tropische in poëzie', schrijft hij. Het woord 'tropische' is zelf zo'n snijpunt van twee werelden. Uiteraard verwijst het naar het gebied tussen de keerkringen en specifieker naar Suriname, maar tegelijkertijd betekent het 'figuurlijke', 'metaforische'. De Koms poëzie is dermate talig dat hier geen sprake is van de ene of de andere betekenis, maar van de twee betekenissen tegelijkertijd en daarmee is het gedicht zelf zo'n omslagpunt dat de ene werkelijke wereld omzet in 'een nieuwe'. Willem van Toorn heeft dat in een gedicht wel eens als volgt omschreven: 'Woorden laten snijpunten in zich toe / van plaats en tijden jaren uit elkaar.'
Door te zoeken naar de 'verrukking / die besloten ligt in een mislukking', plaatst Antoine de Kom zijn poëzie in een symbolistische traditie. Sötemanns artikel 'Twee modernistische tradities in de Europese poëzie', definieert de symbolistische poëtica als volgt:
1. Er moet iets nieuws gemaakt worden.
2. Kunst moet beschouwd worden als (een vorm van) religie. Een gedicht is dan een instrument ('een middelaar') ter verkenning van de onbekende essentie van het leven en men mag hopen dat het gedicht uiteindelijk het mysterie zelf zo niet zal belichamen dan toch tot uitdrukking brengen.
3. Centraal staat het gedicht zelf en niet de persoon van de dichter; het is niet de dichter die iets uitdrukt, maar het gedicht.
4. Een gedicht kan onmogelijk een nabootsing zijn van de werkelijkheid.
5. Een dichter begint geen gedicht, het gedicht begint in de dichter wiens taak het is een medium te zijn dat het gedicht maakt. Een gedicht ontstaat niet, het moet worden gemaakt.
6. Het enige materiaal dat een dichter ter beschikking staat is taal, woorden. En dus geen ideeën of gedachten.
7. Spectaculaire effecten moeten worden afgezworen, eerder bestaat de neiging tot versobering.
8. Het gaat om helderheid, hetgeen iets anders is dan simpelheid.
9. Vaak zal poëzie haar eigen object worden, soms impliciet, soms expliciet.
10.Er is een wezenlijk besef van échec, het einddoel blijft onbereikbaar.
Deze checklist werkt naar twee kanten: het kost geen enkele moeite de poëzie van Antoine de Kom punt voor punt af te vinken, zodat de conclusie onontkoombaar is: die is symbolistisch. Omgekeerd kan de poëzie van De Kom goed dienen om de lijst van Sötemann te controleren. Wanneer echter de dichter gevraagd wordt zijn poëzieopvattingen te formuleren dan doet hij dat in 'Gloeiend groener nog' (later opgenomen in: Zebrahoeven, 2001) aanmerkelijk minder wetenschappelijk en vele malen paradoxaler:
Poëzie is BEWEGING en beweging poëzie mits zij trópisch
bewogen is. Die poëzie speelt zich af tussen
keerkringen, is aldus natuurlijk en ijskoud
zet zij zich daartegen furieus af. Binnen haar keerkringen is zij
nadering en het lijkt telkens wel alsof zij haar eigen koers
miskent door elke nadering als echec te laten slagen.
Poëzie is WENDEND WENDING en zo haar eigen richting en ook haar
beweging vreemd. Daarom alleen al, omdat zij, tropisch gebonden,
zich moet laten verteren om te kunnen opbloeien. In oerwoud woekert
het verval en louter op die voorwaarde kan ook zij bestaan.
Hierin ligt het werkzame beginsel van deze poëzie: dat zij zichzelf
vreemd is en van iedere vaste identiteit ontdaan.
[...]
Bloeiende poëzie is een vervallende poëzie.
Je zou bijna zeggen: 'Geen wonder dat de verrukking van de mislukking De Kom zo na aan het hart ligt,' want als hij zoveel tegelijk van poëzie eist ligt het fiasco wel erg binnen handbereik. Als ik de dubbele betekenis van 'trópisch' en het door het effectieve enjambement wel zeer dubbelzinnig geworden 'ijskoud' (zowel bijvoeglijk naamwoord bij 'poëzie' als bijwoordelijk gebruikt bij 'afzetten') buiten beschouwing laat, blijven er nog genoeg paradoxen over om de tanden op stuk te bijten. Poëzie is beweging, wendend wending en haar beweging vreemd. Poëzie moet zich laten verteren om te kunnen opbloeien. De 'moeilijkheid' zit hem er niet in dat de afzonderlijke formuleringen zo lastig zouden zijn, integendeel zou ik zeggen, die zijn met enig nadenken tamelijk eenvoudig op te lossen. Poëzie is een metaforische (ik beperk me nu even tot déze betekenis) beweging, omdat ze de wereld van de werkelijkheid omzet in een wereld van woorden en daarom zal de poëzie de werkelijkheid als het ware moeten verteren om zelf te kunnen bloeien. Daarbij zal de poëzie zich door de lezer moeten laten verteren ('ontbinden') om ín die lezer tot volle bloei te kunnen komen ('ontkiemen'). De moeilijkheid voor de dichter, en niet zozeer voor de lezer, is dat hij voor zichzelf aan deze complexe eisen zal willen voldoen en dat is een heel wat ingewikkelder probleem dan 'alleen' de versmelting van twee verschillende klimaten, zowel in culturele als in atmosferische betekenis.
Zwoegen met rotte woorden
De Koms bundel uit 1995 mikt nog wel op het samengaan van de twee uitersten. De eerste gedichten zijn toegespitst op het verbinden van het Europese met het exotische:
Sneeuw en zand
I
Zodra het zacht begon te sneeuwen
heb ik mijn winterjas gespreid over het zand.
Op dorre grond tussen amandelboom en flamboyant.
Loom in de schaduw van het lover
hoor ik nu hoe een ara krijst,
terwijl de wind de bladeren doet ruisen:
ik vang de vlokken op met open mond.
De hitte doet mijn leden rillen
en alle bruingevlekte bladeren verstillen.
De papegaai krast als een raaf,
vliegt op, en laat mij achter - bezweet kneed
ik een sneeuwpop uit het wit savannezand.
II
Terwijl ik aanvriezende woorden wasem
is stil de sneeuw gevallen.
Mijn bevroren woorden klinken dof.
Ik ga en druk mijn voetstap af
in witte grond. Dan stuit ik op mijn winterjas
tussen amandelboom en flamboyant: gekras.
Er rest droog zand als ik
mijn jas wegtrek - de dooi valt in.
In zilverkleurig maanlicht glinstert witte plek
na witte plek. Verblindend gapen
witte gaten tussen stug groen gras: een ara ziet
mijn woorden smelten in 't heet savannezand.
Het accent in deze bundel komt echter meer te liggen op het verval en is daarin harder en scherper dan de eerste. Opvallend daarbij is dat het gedicht niet alleen het verval in (of: van) de werkelijkheid beschrijft, maar ook bij voorbaat de mislukking die in taal plaatsvindt in herinnering brengt. Er is steeds wat Sötemann noemde 'een wezenlijk besef van échec'. Formuleringen als 'Mijn bevroren woorden klinken dof' en 'mijn woorden smelten' uit het bovenstaande gedicht duiden op het besef dat de taal uiteindelijk als ontoereikend beschouwd wordt: sneeuw en zand, papegaai en raaf, kou en hitte, worden weliswaar samengebracht in één gedicht, maar zullen niet in elkaar opgaan. Een zinsnede uit 'Aanzet tot een tropische poëtica' wordt een van de thema's van de bundel: 'gedenk ik de mislukking die in poëzie begint'. Deze zin vindt zijn echo's in talloze andere: 'Mijn juk bestaat in etterende taal, / ik zwoeg met rotte woorden - tropen in ontbonden staat'; 'hiërogliefen van mijn eigen taal'; 'Hoe voeg ik woorden toe aan wat ik doe?'; 'het krot bizarre / strofenbouw'.
Ondanks (of misschien juist: vanwege) het vermoeden dat 'het uur waarop de laatste twijgen / van mijn taaltak breken nadert. // En slechts vreemde woorden zullen klinken,' stelt hij deze retorische vraag:
Als voortaan zonder eigen taal niets dan
stilleven blijft, wie zal dan leven geven
aan de vruchten van volmaaktheid
die zich ongenaakbaar rijpend lenen
tot vergaan in steeds maar heter zon?
Want dat is natuurlijk wat de dichter, wat poëzie, paradoxaal genoeg, doet: aan dat wat vergaat een nieuwe wereld ('leven') geven. In het volle besef van de vergankelijkheid van die werkelijkheid en in het volle besef van het ontoereikende van de taal: het blijven uiteindelijk vrij naar de natuur geschilderde verzinsels.
De diaspora van de woorden
In 'Aanzet tot een tropische poëtica' schrijft De Kom: 'Ik denk aan woorden vreemd en toch vertrouwd, / dan weer vervreemd als zwarten zwervend: hun diaspora.'
Antoine de Kom bewees in zijn beide bundels weinig problemen te hebben met vormvaste gedichten. Hij schreef kwatrijnen, een villanelle, sonnetten en sextetten, maar al in de eerste bundel komen een paar reeksen voor, 'Palmen' en 'Vermiljoen' bijvoorbeeld, waarin hij experimenteert met de vorm van de gedichten en het wit een andere dan traditionele, meer ontregelende funktie geeft. Het lijkt me dat hij in de gedichten die hij na De kilte in Brasilia in De Revisor publiceerde en die daarna werden opgenomen in Zebrahoeven, probeert het ontbindende van de taal niet te benoemen of te beschrijven, zoals hij in de bundel nog veelvuldig deed, maar de ontbinding deel uit wil laten maken van de vorm van het gedicht. De verstrooiing van de woorden wordt als het ware op de bladzijde zichtbaar, hetgeen een sterk vervreemdend en ontregelend effect heeft, dat vorm en inhoud sterk op elkaar betrekt en het devies van Willem Kloos, dat vorm en inhoud één zouden moeten zijn, in herinnering brengt. Men kan dit goed zien aan het hierbij gepubliceerde 'reepgordijnen'. De gedichten vallen op papier uit elkaar als een sneeuwpop van wit savannezand, De Kom schrijft geen sonnetten, maar 'de resten van een perfect sonnet' en in die ontbonden strofen spelt hij zijn elegieën.
Literatuur
Antoine A.R. de Kom, Tropen. Querido, Amsterdam, 1991.
Antoine A.R. de Kom, De kilte in Brasilia. Querido, Amsterdam, 1995.
Antoine A.R. de Kom, 'Hansen ex-Hansen', 'Simón Simón zeg zogezegd Simón', 'Gloeiend groener nog', in: De Revisor, resp. 1996, nr.1; 1997, nr.3 en 1997 nr. 5/6. Later in: Zebrahoeven, 2001.
A.L. Sötemann, Over poëtica en poëzie, Groningen, 1985.
A.L. Sötemann, Over poëtica en poëzie, Groningen, 1985.
Ron Elshout, 'Groeten uit Babylon, In het doolhof van het symbolisme', in: Bzzlletin 236/7, 1996.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten