De recycling van het oeuvre van Gerard Reve gaat snel. Nauwelijks waren zijn romans via De Slegte verramsjt om ruimte te maken voor zijn Verzameld werk (L.J. Veen) of De Bezige Bij komt met een nieuwe uitgave van zijn werk. Daarbij bevindt zich een vierde druk van zijn Verzamelde gedichten, die eenmalig verschijnt met een ‘gratis CD’, waarop de dichter een aantal gedichten ten gehore brengt. Er is veel geschreven over Reves poëzie. Men heeft gewezen op de overeenkomst in thematiek en stijl met het prozawerk, hetgeen overigens in overeenstemming is met de opvatting zoals die te vinden is in het al in 1973 geschreven gedicht
Scheppend kunstenaar
Naarmate ik ouder word,
wordt, wat ik schrijf, hoewel fraaier verwoord,
steeds enkelvoudiger van inhoud:
liefde (of geen liefde),
en ouder worden,
en dan de Dood.
Men heeft met betrekking tot Reves poëzie geoordeeld dat in stukjes gehakte prozaregels nog geen verzen worden. Men heeft zijn gedichten in verband gebracht met mystiek. Er is beweerd dat hij er in slaagt ‘zulke onverzoenlijke genres als epigram en elegie en zulke per traditie tegenstrijdige zaken als humor en goddelijke genade, masturbatie en romantiek, drank en mystiek, homofilie en katholicisme te verzoenen’. Het is nog maar de vraag in hoeverre de hier te berde gebrachte begrippenparen ‘tegenstrijdig’ zijn – masturbatie en romantiek lijken me loten uit eenzelfde stam en dat seksualiteit beeldspraak kan zijn voor religieuze en juist mystieke ervaringen is sinds Hadewych al geen geheim meer. Maar dit terzijde, zou Reve zeggen,- vooral de geopperde ‘verzoening’ wekt bij herlezing van Reves gedichten verbazing. Het begrip ‘verzoening’ suggereert immers dat de tegenstrijdigheden in elkaar opgaan, terwijl dat in Reves poëzie nu juist vaak níet het geval is,- er is eerder sprake van botsingen.
In Zelf Schrijver Worden (VW, deel 4, blz. 436) typeert Reve het begrip ‘stijl’ en daarmee beschrijft hij tevens scherp zijn eigen poëzie: ‘Stijl is het specifieke ritme […] en het tempo, de danspassen, de grimassen, waarmede een auteur een idee ontvouwt. Vooral als die stijl goed is, herkennen wij hem onmiddellijk als behorende bij die auteur en niet bij iemand anders, en zulks, wonderlijk genoeg, zonder dat wij die stijl ooit volledig kunnen analyseren […]. Het is het achtereenvolgens gedeeltelijk openen, wederom sluiten, optillen, nederzetten, omdraaien, tegen het licht houden en ten slotte op de vloer uitrollen of in scherven laten vallen van een gedachte. […]’ Gezien de botsende stijlregisters waaraan een gedicht van Reve meestal onmiddellijk herkenbaar is, zeggen formuleringen als ‘grimassen’ en ‘in scherven laten vallen van een gedachte’ meer over de poëzie van Reve dan ‘verzoening’. De ironie die ontstaat door het combineren van verschillende stijlen is wel aangezien voor spot met Reves Godsbesef, maar naar zijn op dat levensgevoel gebaseerde religieuze gedichten gaat zijn nadrukkelijke voorkeur uit. Hij schrijft in de ‘Verantwoording’ zonder ironie: ‘Van mijn vroegste jeugd af ben ik doordrongen geweest van een diep Godsbesef, en van het omringd zijn door een soms tot verrukking voerend, maar meestal als overweldigend en dreigend ervaren Mysterie.’
De thematiek van de gedichten is echter lang zo enkelvoudig niet als hij in ‘Scheppend kunstenaar’ beweert en ook het tegen elkaar uitspelen van verschillende taalregisters ‘werkt’ niet steeds op een zelfde manier. Zo kan Reve een gedicht schrijven in de tale Kanaäns, daarin verwijzen naar Jesaja 40, 6 – 8 (’Alle vlees is als gras’) en daar een lullig cliché (’Het is maar net zoals je het bekijkt’) als titel boven zetten. Andersom noteert hij ‘Eerste communie’ als titel boven een gedicht dat gaat over een nogal banaal Freudiaans ‘gevoel van naderende zaligheid’ dat men ondervindt, wanneer men ‘op de punt van een paal [gaat] zitten’.
De spanning tussen de verschillende taalsoorten werkt ontegenzeggelijk op de lachspieren – er valt met de poëzie van Reve véél te lachen –, maar inhoudelijk blazen de tegenstellingen elkaar nogal eens op en dan zijn Reves gedichten nog het beste te vergelijken met de uiteenspattende zeepbellen die hij, blijkens het gedicht ‘Afrekening’, zo gaarne in het werk van Mulisch zag. Er ontstaat dan – in Mulisch’ woorden – het ironische van de ironie: er staat niets meer. De profanisering van het religieuze levert een grap op en verder niets. Datzelfde geldt voor de gedichten die eigenlijk voornamelijk een anekdote behelzen, zoals over ‘de oude schrijver Nescio’ die De avonden een ‘onboek’ vond dat je net zo aanpakte ‘als de cholera’. Of over Hugo Raes die dacht afgeluisterd te worden. In sommige gedichten draait Reve de ironie compleet dol. ‘De blijde boodschap’ bevat in nonsenslatijn gestelde zinsneden die toegeschreven worden aan ‘Zijne Heiligheid’ als hij gewag maakt van ‘het verval der zeden’: ‘decadentia, immorale, multi phyl ti corti rocci’ – et cetera, culminerend in: ‘cortomo: / nix aan de handa’. Wanneer dit met ‘fijne muziek van het leger’ op één lijn gesteld wordt met ‘het eeuwig leven in de Hemel’, wat is dat laatste dan nog waard? Valt door al deze grimassen niet elke gedachte in scherven? Inmiddels is het lezen van het gedicht dolle pret, dat wèl!
Dergelijke allesverterende relativeringen kunnen echter ook totaal anders worden ingezet:
Graf te Blauwhuis
Hij rende weg, maar ontkwam niet,
en werd getroffen, en stief, achttien jaar oud.
Een strijdbaar opschrift roept van alles,
maar uit het bruin geëmailleerd portret
kijkt een bedrukt en stil gezicht.
Een kind nog. Dag lieve jongen.
Gij, Die Koning zijt, dit en dat, wat niet al,
jaja, kom er eens om,
Gij weet waarom het is, ik niet.
Dat Koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog wat?
Het, ongetwijfeld door sommigen blasfemisch geachte, ‘misplaatste’ taalgebruik in de laatste strofe is gespeend van elke vorm van humor. De sarcastische wanhoop die er uit spreekt, is nauwelijks nog als ironie te bestempelen.
Dwars door alle grappen en grollen heen kan Reve onverwacht zuiver zingen, vooral in gedichten waar zijn overleden moeder (‘Droom’) of Maria een rol speelt, zoals ‘Hymne voor M’, ’15 augustus 1970’, en:
Credo
Niets te verwachten, niets te hopen:
er rest mij niets dan duisternis en Dood.
Ik zie het, maar wankel niet: wie Gij ook zijt,
U heb ik lief, met heel mijn hart, met al mijn Bloed.
Geen spoor van ironie of sarcasme, geen stijlbreuken, maar zuivere mystiek, in de traditie van Hadewych, Ruusbroec en Liedjes van Gorter. Soms is Reves zucht naar ironie zo sterk dat hij het ‘stormachtige visioen’ uit ‘Sacrament’, waarin ‘de Moeder van God ‘ met een aantal verheven erenamen genoemd wordt en zich aan ‘een jonge Soldaat’ geeft, toch weer doorkruist met een aan pornografisch jargon ontleende formulering, terwijl de toon van de rest van het gedicht doet vermoeden dat het hem volledig ernst is.
Alhoewel van huis uit niet religieus deel ik Reves oordeel over zijn poëzie: hoe ik ook om de overige moet lachen, ik houd het meest van zijn godsdienstige en mystieke gedichten. Alle humor kan inmiddels niet verhullen dat de levensopvatting die de bron van Reves poëzie moet zijn vooral gekenmerkt wordt door een totaal gevoel van eenzaamheid. Niet voor niets eindigen veel gedichten in wanhopige vragen, zoals:
maar wat is toch de aardigheid
van levenslang op Iemand wachten
Die telkens tot Zijn spijt verhinderd is?
In zo’n formulering kan de relativerende ironie van een woord als ‘aardigheid’ en de stijf geformuleerde verontschuldiging uit de laatste regel de wanhopige kern niet verbergen. Reve de gedichten horen voorlezen versterkt dit nog. Door zijn – op één gedicht na waarin hij een oubollige Nescio-imitatie ten beste geeft – sonore voordracht, versterkt hij niet alleen het humoristische gehalte van een aantal gedichten, maar ook de tragische onderstroom die uit al zijn gedichten spreekt.
Gerard Reve, Verzamelde gedichten. De Bezige Bij, Amsterdam, 2001, vierde druk.
Verscheen eerder in: Bzzlletin 282, 2002
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten