Gerard Rasch vertaalde de negen poëziebundels (en enkele gedichten) die tijdens het leven van Zbigniew Herbert het licht zagen en voorzag de lijvige verzameling van een nawoord en aantekeningen. De Bezige Bij gaf het voorbeeldige boek van 672 bladzijden gebonden uit.
Het viel open op bladzijde 200 bij het gedicht
Het viel open op bladzijde 200 bij het gedicht
Haar laatste verzoek
ze kon haar hoofd niet meer bewegen
ze wenkte ik boog me naar haar toe
- hier heb je tweehonderd zloty
leg zelf de rest erbij
en laat een gregoriaanse mis voor me lezen
ze wilde geen
druiventrossen
wilde geen
morfine
wilde geen
armen verblijden
ze wilde een mis
en die krijgt ze
we knielen in de hitte
in een genummerde bank
mijn broer wrijft zijn voorhoofd droog
mijn zuster waaiert met een brevier
ik herhaal
zoals ook wij vergeven
vergeet hoe het verdergaat
en begin weer bij het begin
de pastoor
wandelt door een laan
van zeven aangestoken lelies
het orgel dreunt
ze doen de deur denk ik open
voor een beetje frisse lucht
maar nee
alles gesloten
langs de steel van een kaars vloeit was
ik denk
wat doen ze met die was
verzamelen voor nieuwe kaarsen
of weggooien
misschien
zal die pastoor
voor ons doen
wat wij niet kunnen doen
verheft hij zich al is ’t maar even
gerinkel
nu gaat hij
met een zwarte tors
en zilveren vleugels
de eerste twee treden op
en glijdt omlaag
als een vlieg
we knielen in de hitte
in een genummerde bank
aan de aarde gespijkerd
met een draadje zweet
eindelijk is het afgelopen
haastig gaan we naar buiten
en nauwelijks de drempel over
volgt het schietgebed
van de diepe ademhaling.
ze kon haar hoofd niet meer bewegen
ze wenkte ik boog me naar haar toe
- hier heb je tweehonderd zloty
leg zelf de rest erbij
en laat een gregoriaanse mis voor me lezen
ze wilde geen
druiventrossen
wilde geen
morfine
wilde geen
armen verblijden
ze wilde een mis
en die krijgt ze
we knielen in de hitte
in een genummerde bank
mijn broer wrijft zijn voorhoofd droog
mijn zuster waaiert met een brevier
ik herhaal
zoals ook wij vergeven
vergeet hoe het verdergaat
en begin weer bij het begin
de pastoor
wandelt door een laan
van zeven aangestoken lelies
het orgel dreunt
ze doen de deur denk ik open
voor een beetje frisse lucht
maar nee
alles gesloten
langs de steel van een kaars vloeit was
ik denk
wat doen ze met die was
verzamelen voor nieuwe kaarsen
of weggooien
misschien
zal die pastoor
voor ons doen
wat wij niet kunnen doen
verheft hij zich al is ’t maar even
gerinkel
nu gaat hij
met een zwarte tors
en zilveren vleugels
de eerste twee treden op
en glijdt omlaag
als een vlieg
we knielen in de hitte
in een genummerde bank
aan de aarde gespijkerd
met een draadje zweet
eindelijk is het afgelopen
haastig gaan we naar buiten
en nauwelijks de drempel over
volgt het schietgebed
van de diepe ademhaling.
Het gedicht is een mooi voorbeeld van wat Rasch in het nawoord schrijft: ‘Ook in gedichten die nauwelijks sporen van enige versificatie en vaste poëtische vormen vertonen, is Herbert altijd compact en, vooral in zijn latere poëzie, helder. Het gaat Herbert steeds om de lezer, hij wil in de eerste plaats hém en niet zichzelf iets zeggen. Wat overigens niet betekent dat er onder die doorzichtige bovenlaag niet meer schuilgaat; zijn gedichten moeten zeer aandachtig worden gelezen, voor ze al hun raffinement prijsgeven. Elk woord telt.’
Ik bleef vooral aan het gedicht haken door wat er onder die doorzichtige bovenlaag niet zichtbaar wordt. Wat er wel meteen zichtbaar is: een stervende moeder vervreemdt zich enigszins van haar zoon door niet te vragen om wat hij wellicht zou verwachten, maar om een mis. Spreekt er een knorrige (?) verwondering uit het apart plaatsen van de regel ‘en die krijgt ze’? Tijdens de mis valt vooral op dat de zoon er niet met zijn gedachten bij is, hij neemt het een en ander waar, verwijlt eens hier met zijn gedachten, dan weer daar, maar de essentie van de dienst ontgaat hem. Hij ziet wat, hij denkt wat, hij vindt het te benauwd. Maar de werkelijke reden van zijn geestelijke afwezigheid wordt verzwegen. Rasch meldt in zijn nawoord niets van een breuk met het geloof en Herbert werkte tot 1953 voor een katholiek weekblad, dus een ‘afrekening’ van dien aard ligt niet meteen in de lijn der verwachting. Het gedicht heeft iets claustrofobisch waar geen ontsnappen aan is, tot in de laatste strofe de vlucht in het volle leven plaats kan vinden. Is dat een ontsnapping uit de kerk, uit de confrontatie met de dode moeder, uit de claustrofobische benauwdheid, uit alledrie tegelijk? Het is daarbij een pijnlijk eerlijk gedicht. Je ‘hoort’ tijdens zo’n mis ‘natuurlijk’ met je gedachten bij je moeder te zijn, maar het gedicht toont genadeloos de afwezigheid.
De gedichten van Herbert zijn buitengewoon concreet. Ergens schrijft hij over zijn alter ego: ‘Meneer Cogito had nooit vertrouwen / in de kunstjes van de verbeelding […] slechts zelden steeg hij op / gevleugeld door de metafoor’. Bij het nieuws op de voorpagina over de dood van 120 soldaten kan meneer Cogito zich dan ook niets voorstellen en dat leidt hem tot ‘een onderwerp tot overdenking: / de rekenkunde van het medeleven’.
Daarvan is de poëzie van Herbert doortrokken. Zijn afsplitsing mag dan meneer Cogito (‘ik denk’) genoemd zijn en daarmee een soort ironische afstandelijkheid suggereren, inmiddels schuilen daaronder gevoelens van wanhoop en kwetsbaarheid. Meneer Cogito zal ‘tot het einde toe / het schitterende gevoel van pijn verdedigen’. Hij doet dat trouwens niet zonder gevoel voor humor. In een gedicht, ‘Alledaags zieleleven’ bereikt hij op een nuchtere toon een zelfde contrast als Dèr Mouw in zijn beroemde sonnet ‘Ik ben Brahman, maar we zitten zonder meid’: In het hoofd van meneer Cogito rennen muizen rond, meneer ontvangt een beter soort gasten, zoals Heraclitus en Jesaja, maar ‘de muze doet haar blauwe schort af / zet haar ellebogen op de vensterbank / rekt haar hals / wacht / op haar gendarme / met de rode snor’.
Het schijnbare stoïcisme kan niet verhullen dat meneer Cogito gebukt gaat onder een zekere bitterheid. Wanneer hij zich moet buigen over het onderwerp ‘vrienden gaan heen’, dan stelt hij vast dat ‘met de onverbiddelijke / loop der jaren / het vriendental / slonk’. ‘Meneer Cogito / neemt dat niemand kwalijk // hij begreep / dat de natuurlijke gang van zaken / zo moest zijn’, dus ‘meneer Cogito / moppert niet / klaagt niet / beschuldigt niemand’. En dan deelt Herbert in de slotstrofe de dubbelzinnige genadeklap uit: ‘het is een beetje / leeg geworden / Maar wel lichter’. De tournure in die laatste regels is verbluffend: de ambiguïteit niet van de taal zozeer, maar van de gevoelens, wordt in alle schijnbare naïviteit onder woorden gebracht.
wie weet
misschien lukt het hem
de engelen ervan te overtuigen
dat hij ongeschikt is
voor hemelse dienst
en laten ze hem teruggaan
over het overwoekerde paadje
naar de oever van de witte zee
naar de grot van het begin
Dankzij de vertaling van Gerard Rasch is Herberts universele thematiek ondergebracht in de Nederlandse poëzie. In een ‘Gebed van meneer Cogito’ staat te lezen: ‘ik dank U Heer dat U de wereld mooi en verscheiden hebt geschapen // en als dit Uw verleiding is dan ben ik verleid voor altijd en zonder vergeving’. Ik kan het de dichter en zijn vertaler nazeggen. Herberts poëzie is mooi en verscheiden geschapen en ik ben verleid.
Verscheen eerder in: Bzzlletin 268, 1999
Geen opmerkingen:
Een reactie posten