Het zicht op de cultuur rondom de Tachtigers is goed bedeeld middels biografische belangstelling: Couperus, Van Eeden, Van Deyssel, Gorter, Kloos (twee maal) en recent verscheen Als een meeuw op de golven, Albert Verwey en zijn tijd, geschreven door Madelon de Keizer.
Deze lijvige studie bevindt zich qua opzet op de scheidslijn tussen biografie en cultuurgeschiedenis. De Keizer heeft geen ‘ traditionele’ biografie geschreven die het leven van Verwey uitsluitend chronologisch weergeeft. De – overigens schitterende – vormgeving stuurt meteen aan op de gedachte dat het boek bestaat uit min of meer chronologisch gerangschikte hoofdstukken die als afzonderlijke essays te lezen zouden zijn.
De biografe heeft de hoofdstukken over Verwey gekoppeld
aan zes kunstenaarsvrienden uit diens omgeving en aan zijn vrouw. Inherent aan
de keuze voor deze structuur is dat het boek enkele doublures bevat. Wanneer bijvoorbeeld
de biografie in hoofdstuk 2 de relatie van Verwey met Willem Kloos beschreven
heeft, waarin ‘het verraad’ van Verwey – kiezen voor Kitty van Vloten en mede
daardoor afstand creëren ten opzichte van Kloos – aan de orde komt, dan ligt
het voor de hand dat deze passage terugkeert in het volgende hoofdstuk, dat
over het (huwellijks)leven van Verwey en zijn vrouw. Zulke overlappingen vinden
verschillende keren plaats.
Daarnaast heeft de biografe een dermate overrompelende
hoeveelheid documentatie te voorschijn getoverd dat ‘afzwaaiers’ niet te
voorkomen waren. Daarvan is het hoofdstuk dat gekoppeld is aan de Verwey zeer
toegenegen criticus en diens latere eerste biograaf Maurits Uyldert een goed
voorbeeld. Er gebeurt in het interbellum zoveel in de wereld en in het leven
van Verwey dat Uyldert en diens relatie met Verwey paragrafen lang uit zicht
verdwijnt.
Deze vaststellingen doen weinig af aan het voordeel van
deze opzet: Verwey wordt hierdoor getekend als de persoon die hij blijkbaar
was. Hoewel hij zichzelf in de eerste plaats als dichter wenste te zien, blijkt
uit het boek dat hij meer en meer een centrale figuur in de cultuur van zijn
tijd (1865 – 1937) werd – en dat hij mede daardoor een ideale kapstok blijkt om
die cultuurgeschiedenis aan op te hangen.
De beschrijving van de persoon Verwey is niet vrij van
paradoxen en tegenstellingen. Niet in de laatste plaats komt dat door
vriendschappen die veelal verkeren in conflictueuze situaties, vaak geworteld
in verschillende visies op de cultuur en de rol daarvan in de geschiedenis.
Het hoofdstuk over de relatie met Willem Kloos spreekt
wat dit betreft boekdelen. Wellicht mede doordat Kloos in het recente verleden
bedacht is met twéé biografieën (Bart Slijper, 2012; Peter Janzen en Franz
Oerlemans, 2017) waarin hij als centrale figuur van de Tachtigers werd
gepresenteerd en waarin Verwey als een tijdelijke figurant voorkwam, ontstaat al
snel een vertekend beeld dat nu door Keizer bijgestuurd wordt. Een ander
biografisch perspectief levert een ander zicht op het tweetal. De –
waarschijnlijk té - innige vriendschap veranderde van de kant van Kloos in een
blijkbaar diepgevoelde haat voor Verwey toen deze laatste zijn verloving met
Kitty van Vloten opbiechtte. Kloos laat zich volgens deze biografie kennen als
een jaloers, rancuneus, drammerig kind dat de rest van zijn leven Verwey in
gepubliceerde kritieken en in brieven aan vrienden zo veel mogelijk ad hominem zal blijven aanvallen. Maar,
zo laat de biografie zien, geestelijk stonden de twee toch al op een punt waar
de wegen zich zouden scheiden. Kloos heeft zijn hele leven steeds zwakker
polemiserend vastgehouden aan de principes zoals hij die geformuleerd had voor
de poëzie van de Tachtigers en het is zonneklaar dat Verwey zich van het
individualisme en het Kantiaanse l’art
pour l’art wenste te distantiëren en de poëzie juist wél een morele functie
toedacht.
Er is een groot contrast tussen de oplagen van het
dichterlijk werk van Verwey en de invloed die daar desalniettemin in de loop
der tijd vanuit zou gaan. Keizer stelt droogweg vast dat uit nota’s van de
uitgever ‘is op te maken dat Verweys [...] bij hem uitgegeven publicaties
nauwelijks afnemers vonden’. Een herdruk van de Verzamelde gedichten vond 28 kopers; van de ook in 1901 verschenen
bundel Het Blank Heelal werden totaal
92 exemplaren verkocht. Daar was de invloed van Kloos niet geheel vreemd aan.
Na de scheiding der geesten mobiliseerde Kloos zoveel mogelijk geestverwanten
die zich beijverden Verwey te isoleren en diens poëzie van vernietigende
kritieken te voorzien.
Wanneer men (met een verwijzing naar de
definitie van het utilitarisme) ‘de morele waarde’ van Verweys gedichten ‘afmeet
aan de bijdrage die deze handeling daadwerkelijk levert aan het algemeen nut’
dan stuit men op een volgende paradox. Verwey ontwikkelde ondanks het geringe
bereik van zijn poëzie een steeds verhevener opvatting over de rol van poëzie.
Nadat hij op subjectivistische, impressionistische wijze het revolutionaire
karakter van de Tachtigers gepropageerd had, zocht hij het in poeticis steeds meer in een visionair dichterschap dat door de
verbeelding de werking van het ‘Leven’ moest openbaren. Verwey vertrok dus van
de opvatting dat poëzie de dingen ‘schoon’ moest zeggen, botste vervolgens met
de naturalistische opvatting dat de waarheid boven de schoonheid ging en
probeerde uiteindelijk middels een synthese van schoonheid en waarheid ‘de ware
waarheid van de werkelijkheid te verbeelden’:
Nooit inniger dan door dat zien gevoelde ik:
De onstoffelijke wereld is.
Haar naam?
Droom, God, Verbeelding, maar zij is het Leven,
De ware waarheid van de werklijkheid.
Vanuit hedendaags door het postmodernisme beïnvloed perspectief bezien is het pleonasme ‘ware waarheid’ natuurlijk bespottelijk, maar het citaat laat zien hoe Verwey moreel hoog inzette en hoe hij de invloed van (zijn) poëzie overschatte. Niet in de laatste plaats wordt dat in de biografie verduidelijkt door de persoonlijke crisis waar hij in terecht komt, doordat het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog zijn hooggestemde opvattingen teniet doet.
Hoe Verwey in weerwil van zijn slechte verkoopresultaten uiteindelijk een grote invloed kreeg, zodat hij aan het eind van zijn leven, na ook nog het vervullen van een in eerste instantie scherp bekritiseerd hoogleraarschap, als een nationale figuur uitgeluid werd, maakt deze biografie duidelijk. Ten eerste bevond hij zich een aantal keren in gezaghebbende posities op het snijpunt van tijdvakken, niet in de laatste plaats als redacteur van tijdschriften als De Nieuwe Gids, Tweemaandelijks tijdschrift, De XX-ste eeuw en De Beweging: de breuk met de traditie die de Tachtigers bewerkstelligden, de overgang naar de nieuwe tijd, de Eerste Wereldoorlog, de ontwikkelingen in Duitsland tijdens het interbellum – een land waarmee hij o.a. door contacten met Stefan George en anderen intensieve contacten onderhield.
Ten tweede is de hoeveelheid literair werk overstelpend. Hij produceerde een enorm aantal brieven, gedichten (1900 bladzijden!), kritieken, essays en studies (verzameld in tien (!) delen proza), was bezorger, bloemlezer en vertaler van edities van belangrijke schrijvers als Vondel en Dante en begeleidde als tijdschriftredacteur dichters die in de loop der tijd mede het gezicht van de Nederlandse poëzie zouden bepalen, zoals P.N. Van Eyck en J.C. Bloem. Het is bij het lezen van deze biografie moeilijk Verwey ánders voor te stellen dan lezend of schrijvend.
De geciteerde gedichten (en fragmenten daarvan) geven, ironisch genoeg, Kloos c.s. gelijk: Verwey was bepaald geen ‘zanger’. Het is echter de vraag of zijn poëzie – derhalve – met de maat van muzikaliteit gemeten moet worden. Hij schreef veelal autobiografische en geëngageerde gedichten, de laatste vaak opgezet als een redenering en dat ‘verstandelijke’ is precies wat de kritiek hem euvel duidde. Het cerebrale stelde hem echter niet alleen in staat zich ten opzichte van Kloos bewonderenswaardig soeverein op te stellen, maar ook zichzelf met enige afstandelijkheid te beschouwen. Tegenover Kloos’ megalomane ‘Ik ben een god in het diepst van mijn gedachten’ stelt Verwey (in het derde gedicht uit de reeks ‘Mephistopheles Epicureus’, niet geciteerd in de biografie) zijn zonde van ijdelheid:
Dan zie ‘k mijzelf alleen en ongedeerd
Der fantasieën vloed gelijk een zee
Beschrijden en geniet mijn godlijk-zijn
Maar als ik aanstonds langs de straten treê
Ken ik mijzelve van mijn ijd’le schijn,
Daar men toch kent met wie men veel verkeert.
Open uw grenzen.
Doe al uw dwaasheid weg.
Voeg u als bescheiden mensen
In het gemeenzaam overleg.
Wij zullen de aarde bouwen
Met u, met allen.
Laat dan uw bijlen in de stammen houwen
Van Haat en bijgeloof, zodat zij vallen.
Bij het lezen van de reeks ‘Psychologieën’ (niet in de biografie geciteerd) zal ik na het lezen van dit beschreven geschreven leven telkenmale ‘zijn’ lezen als ‘’t Leven’ en ‘schijn’ als ‘gedicht’:
Zó dacht ik soms, als ik mijzelf verscheen,
Of ik misschien,
nog eer ik ’t kon bevroên,
Mijn zijn verward had met een schonen schijn;
Zodat wat schijn was zijn werd, en mijn zijn
Mij wel een vreemde schijn moest schijnen, toen
‘k Mij in mijn ziel boog en haar zag – alleen.
Madelon de Keizer, Als een meeuw op de golven. Albert Verwey en zijn tijd. 2017, Prometheus, Amsterdam.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten