Zegt de ene romanticus tegen de andere
Geachte heer Goudeseune,
Naar aanleiding van de verschijning van uw zevende poëziebundel Merkwaardige producten, heb ik uw hele oeuvre – inclusief de brief’romans’ – herlezen en inderdaad: het zijn merkwaardige producten, in beide betekenissen die men aan het woord ‘merkwaardig’ kan toekennen. In ‘Sonnet’ (blz. 32) schrijft u: ‘Niemand houdt van wat ik schrijf. Niemand antwoordt me.’ Het eerste is niet waar, want in al hun tragikomische robuustheid kunnen uw gedichten mij keeldichtknijpend ontroeren. Het tweede maak ik hier tot onwaarheid, want ik zoek te zeggen waarom.
De blurb kenschetst u als een romantisch dichter en ook in de brievenboeken komt het begrip voorbij, soms in een paradox:’ Je bezit alle eigenschappen om dewelke romantische dichters worden bewonderd, vooral het ontbreken van die eigenschappen, waardoor werkelijk van een romantische dichter sprake is.’ (blz. 114, Onuitsprekelijk is wat wij over de liefde zeggen, 1999) Maar wanneer ene Christel u vraagt om ‘minder zelfbeklag’, ‘ het zo nu en dan (?) de kop opstekende mineurtoontje’, kunnen we haar het beste terechtwijzen met dit citaat uit Het boek is beter dan de vrouw (2007, blz. 346): ‘ Het magma van mijn poëtische erupties [..] is mijn hele leven lang onbeantwoorde liefde geweest en thans is het niet anders’, want, zo vult u aan in Wat duurt op drift zijn lang (2010, blz. 71) ‘mijn idee van romantiek is niet zonder wrangheid, integendeel, het vormt er haast de humus van.’ Dan zitten we middenin de zwarte romantiek, de man (of vrouw) die leeft in onvrede met het bestaan, omdat hij het leven Schopenhaueriaans beschouwt als ‘niets dan een onnodige verstoring / tussen het niets dat er aan voorafgaat en het niets / dat er op volgt’ (Vet hart, 2016, blz. 67), maar daar niet uit vlucht, maar er juist in vlucht, daarin zwelgt, het verhevigt en zo probeert ‘een gedurfd streepje tussen bestaan / en niet bestaan’ te zijn. (Het probleem met mensen die naar zee gaan, 2014, blz. 40). Vandaar natuurlijk dat de titel van uw eerste bundel Dat zij mij leest (1998) klinkt als zo’n wanhopige, hartgrondige imperatief, die herhaald wordt in uw laatste bundel: ‘Ik heb iemand lief die niet bestaat. En zij is het / die ik liefheb. Zij, ja zij. Je leest toch wat ik schrijf?’ (Prijs, blz. 39) Het is in de romantische poëzie een topic, maar daarmee niet minder waar, hè?De blurb noemt u verder vormbewust, maar die vormbewustheid uit zich op een melige, tegendraadse manier. Al in uw eersteling staat een ‘Sonnet’ geheten gedicht dat uit één kwatrijn bestaat, de andere tien regels mag de lezer er zelf bij verzinnen. In Het probleem bestaat de reeks ‘De kruisweg van Magalia Devleeschouwer’ uit 14 sonnetten en 1 pastiche, waarbij geen van de sonnetten de sonnetvorm heeft willen aannemen, terwijl de pastiche bijna een sonnet genoemd zou kunnen worden, ware het niet dat de vijftiende regel, bestaande uit één woord, dat teniet doet. Het was dan ook een verrassing dat de meeste (!) sonnetten uit Merkwaardige producten de sonnetvorm hebben willen aannemen. Nou ja, ze maken de regel ‘Nooit rijmden mijn woorden nauwkeurig’(Dat zij, blz. 8) waar, ieder geval niet volgens de klassieke rijmschema’s, maar u moet ook niets hebben van ‘hedendaagse poëzie die kort van stof is, bijzonder vakkundig gemaakt is en fris en mooi oogt’. U zoekt ‘het zijdelingse, de moeiteloze borsteling, de kunst er tijdig mee te stoppen’. (Onuitsprekelijk, blz. 128, 129).
Het probleem met mensen die naar zee gaan begint met het titelgedicht:Van
Rutger Kopland wordt verteld
dat
hij op het einde van zijn leven
vroeg
naar het Koplandgehalte
in
de nieuwste poëzie.
Dat
viel erg mee.
Het
probleem met mensen die naar zee gaan,
is
de titel van een gedicht van zijn hand
dat
niet meer werd geschreven.
Ik moet altijd, als ik het herlees, lachen, omdat het gedicht Koplands ijdelheid op een milde manier te kijk zet, om het gebruik van het werkwoord ‘meevallen’, dat Kopland wel zou zijn tegengevallen; maar ook omdat het inmiddels minstens zo melancholisch is als de poëzie van Kopland zelf. Ik moet bij dit gedicht altijd denken aan het Koplandgehalte van minstens één van uw gedichten, dat mij als een onherstelbaar verbeterde versie van Koplands ‘Jonge sla’ voorkomt. Het staat in Zen uit eigen werk (2005, blz. 14).
IeperMeisjes
hebben geen borsten,
laat
staan grote.
Maar
soms toch wel
die
welving plots.
Altijd
moet ik van de fiets
als
ik zo’n meisje zie.
‘Welkom,’
wil ik zeggen
of
‘Draag er zorg voor.’
En
laatst dacht ik aan een jongeman
die met
slaap in de ogen naar de oorlog trekt,
Ieper,
anno 1914.
De
Groote Oorlog is nog jong,
is
pas begonnen.
Zoals
de bieten op het veld
ooit
grote joekels van bieten zullen worden.
Als
hij dan nog leeft.
Net als ‘Jonge sla’ gaat dit gedicht over de bekommernis omtrent ‘wat nog moet’: de meisjes die vrouw moeten worden, de jongen die nog kanonnenvlees moet worden, de oorlog die nog tot de volle wasdom van de vernietiging moet komen, de bietjes die nog joekels van bieten moeten worden. Maar het verschuilt zich niet achter de slappe metafoor van de slablaadjes; het is concreter, harder, meedogenlozer en mededogender. Natuurlijk schiet ik in de lach bij de regels over de bieten (wat rijmt u daar nauwkeurig), maar dan ben ik al lang ingekapseld door de bezorgdheid – mag ik die hier ‘hardnekkige liefde’ noemen? – waar het hele gedicht van overloopt. Wat een vondst om die oorlog ‘jong’ te noemen! Verdomd, waarde romanticus, ik lach, maar met een brok in mijn keel.
Het geheim van niet alleen dit gedicht vermoed ik in de onverwachte associaties, de soms bizarre combinaties van meligheid en oprecht mededogen, de botsing van verschillende emoties, de lukraak lijkende gedachtesprongen, de soms prozaïsche toon en de poëtische kracht van de beelden: ‘met slaap in de ogen’.
Ook in Merkwaardige producten staan opnieuw veel gedichten die het me doen. Ik citeer er één uit vele.
De lente loopt ten einde
Deze lente werd mijn dochtertje voor het eerst en (en veel te vroeg)
bang
van de dood.
Iets
in haar jonge, kwieke lijfje ging plots knielen,
als
bij een gewond vogeltje.
Het
richtte zich niet meer op.
Een
aarzeling bij het kiezen van haar woorden,
een
wikken en wegen dat haar nog lang vreemd had moeten zijn.
En
ik, er het hart van in en niet in de mogelijkheid
haar
iets te zeggen dat haar weer onbevangen kon doen zijn,
moest
denken aan het grafschrift van het zevenjarig slavinnetje
van
Julius Agathopis Phoebus op het eiland Apsoros,
alwaar
dat jonge, jonge meisje al zoveel eeuwen rust:
‘Ik
smeek je, aarde, rust licht op deze beenderen,
mijn
lichaam was ook licht voor u.’
Het gedicht begint qua taalgebruik alweer met zo’n robuuste, prozaïsche aanzet, een letterlijke mededeling, maar daardoor (?) komt het sterke, tere beeld uit de tweede strofe des te harder aan. Frank Koenegracht (kent u zijn werk?) kan dat ook: ‘als een mus met zijn zoontje’. Het woord ‘slavinnetje’ maakt in één adem het dochtertje een slavinnetje van de dood. De associatie van de onmachtige ‘vader’ die de dood dat jonge, jonge (die herhaling!) lichaam intrekt. Het kan me niet schelen of Julius, het eiland en het grafschrift bestaan, ik huiver bij de onthutsende kracht van het grafschrift, maar de grootste ontroering schuilt opnieuw in de deernis: zo worden twee meisjeslevens streepjes tussen bestaan en niet bestaan.
Geachte heer Goudeseune, u bent lekker op gang: uw eerste drie bundels telden zo’n 40 á 50 bladzijden, de laatste drie respectievelijk 100, 103 en 138 (!) bladzijden zelfhaat, onbeantwoorde liefde, beantwoorde liefde, het leven dat wel of niet deugt, de melancholie. Wilt u vooralsnog de ‘woorden / die van een oud, nooit ingelost verlangen de vernislaag schuren’ blijven schrijven, want ik citeer met instemming het gedicht naast ‘De lente loopt ten einde’: ‘alsof alles wat vrucht is beurs en zinloos zou vallen / als mijn geest ze niet plukt’. Dat is zo romantisch als de pest, maar o zo wáár!
Uw werk toegenegen, maar dat heeft u wel begrepen,
Ron Elshout
Koenraad Goudeseune, Merkwaardige producten, Douane, Rotterdam, 2018
Eerder gepubliceerd in: Poëziekrant 4, jul-aug 2018
“En
ik weet dat ik bij zijn gedichten, / hoe middelmatig ook, ga zitten janken.”
Geachte heer Goudeseune,
Op bladzijde 121 van uw voorlaatste bundel, Merkwaardige producten (2018), typeert u nogal geringschattend uw eigen gedichten als volgt: “Ik schrijf een soort proza dat pretendeert poëzie te zijn, / maar dat eigenlijk geen van beide is. // De muziek ervan is gering.” In uw nieuwe bundel, Vrachtbrief (2019), noemt u uzelf in het titelgedicht (blz. 68) en op blz. 37, in het gedicht “Dochter”: “een middelmatige dichter”. Hoewel ik besef dat ik u, wanneer u naar mij zou luisteren, van een thema beroof, zeg ik u: het moet maar eens uit zijn met die geringschattende houding ten opzichte van uw poëzie.
Die proza-achtige toon zorgt namelijk voor een meeslepende stroom van quasi-onbehouwenheid in uw gedichten die buitengewoon goed aansluit bij het aards-romantische karakter ervan.Evenals
Merkwaardige producten begint Vrachtbrief met pakweg een kwart van de gedichten onder de
aanduiding “Sonnetten”. Inderdaad lijken deze gedichten door de opbouw in twee
kwatrijnen en twee terzinen op eerste gezicht de vorm van een sonnet aan te
willen nemen, maar ze maken meteen ook waar wat u op bladzijde 54 schrijft
wanneer u poëzie vergelijkt met “een beeld uit de oudheid zonder armen”: “Ik
weet – er is zoiets als omarmend rijm, / maar dat is niet mijn idee van
poëzie.” Wanneer de muziek in uw poëzie zou moeten komen van het rijm, dan
heeft u gelijk als u wijst op de geringe muzikaliteit. De gedichten zijn
inderdaad niet voorzien van zoetgevooisde rijmvormen, de muzikaliteit schuilt in
de toon van de beurtzang tussen oog voor het vergankelijke, het verval de
poëzie binnenhalen en verzet daartegen; ze zit in de combinatie van
mistroostigheid en weemoed; ze zit in de rauwheid waarmee tederheid
geformuleerd wordt; ze zit in het beschrijven van wat je neerhaalt op een
manier die in verrukking brengt. U vergelijkt in het octaaf van “Verjaardag” proza
met schilderen en tekenen met poëzie, omdat een tekenaar die zonlicht wil
tekenen, enkel met schaduw bezig moet zijn, want een tekening en een gedicht
kunnen zonlicht hooguit suggereren, “maar het is er niet”. Maar u haalt het
niet-aanwezige zonlicht tóch het gedicht binnen door er op te wijzen dat “je (=
de dichter) er in slaagt het op te roepen / bij wie je gedicht leest” en u zet,
“van nature zwartkijker’, desalniettemin de
“liefste”, aan wie het gedicht gericht is, in het sextet van het gedicht in het
zonnetje:
Volgens Schubert bestaat er niet zoiets als vrolijke muziek.
Wat
je tot verrukking brengt, haalt je tegelijk ook neer.
Het
is er en het is geweest, kinderen worden oud en sterven.
Daarom,
liefste, zijn dichters van nature zwartkijkers.
Kijk,
vandaag is het een prachtige lentedag en je bent
46
jaar. De zon schijnt door het raam, het is 10 u 30.
De genadeloze formulering “kinderen worden oud en sterven” concretiseert hoe snel alles en iedereen neergehaald wordt, maar misschien ontstaat de verrukking mede doordat er het besef van tijdelijkheid is? Ik vroeg me dan ook af: zetten die tijdsaanduidingen in de laatste regel de tijd nu stil, of vestigen ze juist de aandacht op het tijdelijke van ook dát moment? (Ja, ja, ik weet het: allebei tegelijk natuurlijk.)
Uw
romantische inborst (ik sprak u daar eerder over) verraadt zich in het tweede
kwatrijn van het sonnet “Verlossing”, wanneer u schrijft: “Tweemaal leven op
het ondermaanse is onmogelijk, /” en daar onmiddellijk het geloof in de poëzie
tegen inzet: “behalve op papier. Ik verzin je in de hoop dat ik / door jou
verzonnen word. [..]”
In
het sextet vinden we een al even zwart-romantische visie op het leven, dat desalniettemin geleefd moet en wil
worden:
Ook ik kom hier met woorden zeggen dat slechts
eenmaal
leven mij van meet af aan erg tegenstond.
Alsof
je rijkdom enkel met verlies gemeten wordt.
Verdriet
door een sonnet nooit helemaal uitgeziekt,
honger
niet gestild – want ook een ellendig leven
kenmerkt
zich door grote tijdsnood aan het eind.
Dat gebrek aan “muzikaliteit”, die parlandotoon in de sonnetten, dat quasi-achteloze noteren in de vrije gedichten, dreigt inmiddels wel het geraffineerde van de gedichten te maskeren, een raffinement dat het geknaag van de tijd aan de schoonheid én het verzet ertegen op paradoxale wijze incorporeert, getuige bijvoorbeeld de derde strofe van “Er gaat geen uur voorbij” (blz. 19):
Zo denk ik dat een gedicht moet zijn. Iets van jou
en
mij dat onmogelijk vast te houden valt. Iets ouds
dat
niet oud mag worden. Iets waardevols van stof.
Ten eerste zou menig dichter geschreven hebben: “Iets jongs…”, maar “iets ouds” haalt de vergankelijkheid des te pregnanter het gedicht in. Ten tweede staat er dat definitieve “onmogelijk”, dat door de formulering “iets waardevols” tegengesproken, zo niet weerlegd wordt. Wel meer gedichten, zo zagen we eerder aan het aan- én afwezige zonlicht, sluiten min of meer tegelijkertijd iets in en uit. Bovendien laat u in het midden of het vasthouden in het gedicht “onmogelijk” is of in de werkelijkheid (en dat het gedicht vervolgens het vasthouden moet doen). Wellicht daardoor is het slotwoord zo prachtig dubbelzinnig. Dat “stof” – is dat het stof uit “uit stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren”, of is het such stuff as dreams are made on? (Ja, ja, ik weet het.)
“Voor tijdelijkheid zorgen – grotere ambities / heb ik als dichter niet. / Het nu wat langer laten duren. / Bijvoorbeeld tussen jou en mij ”, lees ik op bladzijde 40.
Bij
het paradoxale “tijdelijkheid” moet ik glimlachen; bij die bescheidenheid van
de dichter haal ik mijn schouders op en bij de poging “het nu wat langer te
laten duren” denk ik niet alleen aan de gedichten zelf, maar vooral aan het
oprekken van de tijd die het duurt om het geschenk van het gedicht zo volledig
mogelijk uit te pakken. Mag ik voor één keer in die “jou” niet de ferne Geliebte lezen, maar mag ik mezelf
aangesproken voelen?
De
weemoed om een verzonnen “dochter die een oude vrouw zal zijn die in haar jeugd
piano speelde”; de eenzaamheid van “een parking waar er niks is behalve
parking”; het desolate in regels als “we gaan slapen nu, jij en ik”; het ten
hemel schreiende “plastic fruit op de salontafel in een glazen schaal”; het eindeloze romantische verlangen; die
gedichten – inderdaad: “ze zijn wanhopig en tegelijk fantastisch”.
Er
is dus meer tussen geboorte en dood dan “alleen maar gebrek” – er zijn bijvoorbeeld
deze gedichten, die van alles zijn, behalve “middelmatig”.
Als
immer uw werk zéér toegenegen, maar dat had u inmiddels begrepen?
Ron Elshout
Koenraad Goudeseune, Vrachtbrief, Douane, Rotterdam, 2019
Eerder gepubliceerd in: Poëziekrant 6, december 2019
Geen opmerkingen:
Een reactie posten